vrijheid heeft gehanteerd, zonder remmingen van enigerlei aard te ondergaan. In een vorm die nauw verwant is met de ‘écriture automatique’ worden erotisch-macabere beelden geschapen, in een droomlandschap dat verlevendigd wordt door een rijkdom aan zwarte humor.
Zelfs in het Westen werden lezers geschokt door deze directe uitingen van vrouwelijke erotiek, maar de surrealisten herkenden hierin het beeld van de vrouw en van de liefde zoals zij zich dit steeds hadden voorgesteld.
Joyce Mansour heeft sinds haar eerste publikatie, die samenviel met haar definitieve vestiging in Parijs, actief deel uitgemaakt van de surrealistische beweging. Zij heeft een tiental poëziebundels gepubliceerd, en ook enkele korte verhalen en toneelstukken, waarbij ze vaak samenwerkte met bevriende beeldende kunstenaars, zoals Alechinsky en Camacho. Er ontstonden zo kostbare uitgaven die slechts in beperkte oplagen gedrukt werden, onder andere bij de onlangs opgeheven uitgeverij Le Soleil Noir. Het werk van de dichteres, die nog steeds actief is, is daarom tot nu toe moeilijk verkrijgbaar.
Studies of artikelen zijn er nauwelijks over haar geschreven. Naar aanleiding van een onderzoek dat ik naar een onderdeel van haar werk heb gedaan, had ik eind vorig jaar een gesprek met Joyce Mansour dat mij veel informatie verschafte.
Gezien het feit dat elke surrealist de poëzie in de eerste plaats in het leven zelf zoekt, en het werk van Mansour bovendien sterk autobiografisch is, wil ik, naast een indruk van haar poëzie, ook een beeld geven van haar leven en persoonlijkheid.
Joyce Mansour werd in 1928 geboren in Bowden, Groot-Brittannië, en bracht haar jeugd door in het geboorteland van haar ouders: Egypte. De bourgeois-familie woonde in een klein dorpje midden in de woestijn, waar de enorme leegte het leven beheerste. Het dagelijks bestaan was sterk aan banden gelegd, en was niet veel meer dan vegeteren, de geest gericht op het hiernamaals. De enige culturele voeding bestond uit de vele verhalen, gebaseerd op eeuwenoude mythen die men elkaar vertelde.
De sterk fysieke instelling van Joyce uitte zich tijdens haar jeugd in sportprestaties: zij behaalde kampioenschappen in hardlopen en hoogspringen. Sport was voor haar ook een manier om zich te verzetten tegen de druk die zij ondervond van haar omgeving, de bewegingsvrijheid van vrouwen was en is in Egypte zeer gering.
De dood is in Afrikaanse landen een geïntegreerder verschijnsel dan in het Westen, en bovendien is de waarde die men aan de dood toekent zeer verschillend van de onze. In het gedicht ‘Pandémonium’ uit de bundel Faire signe au machiniste (1977), waarin ze het Westerse onbegrip voor de levenswijze van het andere continent suggereert, verwoordt Mansour het als volgt:
Nulle cruauté dans le sang répandu
Afrique grande nuit de la mort édénique.
Zij werd al op jonge leeftijd met de dood geconfronteerd, in twee opeenvolgende gebeurtenissen die door haarzelf worden gezien als catastrofes die de rest van haar leven sterk hebben beïnvloed. Kort na elkaar stierven haar jonge neef, en jeugdliefde, en haar vader. Joyce Mansour voelde zich verscheurd door de paradox die de dood voor haar betekende: de uiterste vorm van sublimatie, zoals haar cultuur dit met vele riten steeds weer onderstreepte, en de onbegrijpelijke, plotselinge afwezigheid die er het gevolg van is. Deze tragiek was de katalysator van haar poëzie. Ze beschreef mij, nog steeds met verwondering, hoe ze op een dag, tijdens een lange autorit door de woestijn, plotseling woorden in haar hoofd hoorde, die zich aaneenregen tot zinnen, alsof het een lied was. Ze voorvoelde dat het hiermee zou gaan als