hier echter niet aan de orde en moeten we bij gelegenheid maar eens trachten te beantwoorden. In de door Kousbroek aangezwengelde discussie draait het om een andere vraag: wanneer streelt/kwetst een combinatie van gebouwen het oog? Kousbroek gebruikte niet voor niets de term ‘eyesore’!
Welnu, in mijn opstel heb ik omstandigheden en hoedanigheden willen formuleren die nieuwbouw temidden van bestaande bebouwing acceptabel doen zijn. Mijn opstel moet dus begrepen worden als in het verlengde liggende van Kousbroeks kranteartikel over de nooit gebouwde torens van de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Dat artikel is emotioneel en agressief van toon: Kousbroek wil architecten door glanzende Nubiërs met karwatsen dwingen hun ‘horreurs’ af te breken, en hij droomt hardop van dynamiet en brandstichting. Ook in zijn repliek blaast hij nog steeds stoom af: ‘het meeste wat er op het moment gebouwd wordt, stinkt en (verpest) zijn omgeving.’ Krachtige taal, en wat mij betreft welkom, want architecten die een aanslag doen op de goede smaak, verdienen inderdaad een schrobbering. Maar boosdoeners alleen maar de mantel uitvegen is niet genoeg. Vandaar dat ik heb geprobeerd te onderzoeken hoe het wel zou moeten.
Mijn betoog komt hierop neer. Niet alleen het landelijk gebied, maar ook het stedelijk gebied bezit een ‘landschappelijk’ karakter, dat wil zeggen het is een uitgestrektheid waarbinnen ongelijktijdige en ongelijksoortige elementen in gelijktijdigheid en gezamenlijkheid voorkomen. Elementen uit het heden treft men aan temidden van elementen uit een nabij, een ver of een zeer ver verleden. En men vindt er objecten met uiteenlopende gebruikswaarden of emotionele betekenissen. Een dergelijk landschap wordt door de beschouwer vanuit wiens blik het wordt gedefinieerd, gewaardeerd langs verschillende parameters. Zo is er de esthetische waardenschaal, waarop bijvoorbeeld het ononderbroken ritme van een bepaalde bouwstijl hoog genoteerd staat (vergelijk het gave karakter van de afzonderlijke vleugels van de Hofburg en van Kousbroeks crescents te Bath). Maar daarnaast gelden nog overwegingen van geheel andere aard. Het besef van veranderlijkheid en vergankelijkheid is er zo een (vergelijk mijn karakterisering van de Hofburg als een architectuurtijdmachine en mijn opmerkingen over de gelukkige onvoltooidheid van de Helden Platz). En ook de visuele en intellectuele stimulans die uitgaat van verrassende bouwsels, is een punt van overweging (vergelijk mijn opmerkingen over de dozen van Quist bij de Laurenskerk te Rotterdam). De kwestie of het combineren van oude en nieuwe gebouwen acceptabel is, is derhalve niet alleen - en zelfs niet op de eerste plaats - een zaak van esthetiek: een landschap wordt door zijn beschouwer ‘beleefd’ en belevingswaarde is in hoge mate afhankelijk van historische, psychologische en cognitieve feiten en processen.
Uit Kousbroeks brief maak ik op dat hij misschien niet helemaal begrepen heeft dat dát de kwintessens van mijn opstel is. Hopelijk heb ik het nu een beetje duidelijker kunnen maken.