J.R. Evenhuis
Een antwoord
Mijn beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van Israël is bij Beate Zilversmidt niet in de smaak gevallen. Zij draagt, zo vindt zij, niet bij tot een ‘vredesproces’. En daarom dient men de feiten van 1948 nu heel anders te bekijken dan ik dat gedaan heb. ‘Over dat soort zaken oordelen de meesten van ons nu anders.’
1. Laten we hopen dat ‘de meesten van ons’ een overdrijving is, want anders ziet het er zwart uit voor de blote feiten van dat jaar 1948. Feiten hebben het tegenwoordig toch al zo moeilijk. Zij zijn in het bijzonder de kwaaie pier van allerlei conflictoplossers in spe die geschiedenis die niet met hun projecten wil ‘coëxisteren’ eenvoudig niet laten existeren.
2. Dat voor Mevrouw Zilversmidt strijd voor Israël in 1948 al niets anders was dan ‘zionistisch militair vertoon’ is typerend voor haar hele hergroepering van de historische feiten. Liever dan me met een ‘welles-nietes-spel’ in te laten, citeer ik La Fontaine: ‘Cet animal est très méchant, quand on l'attaque il se défend’.
3. De Palestijnen waren volgens Mevrouw Zilversmidt zeer verknocht aan hun land. ‘Zoals elke boer op de hele wereld meteen zal kunnen begrijpen.’ Ik moet herhalen: het ging er in 1948 niet om wie voortaan citrusvruchten zou voortbrengen. Er was die djihad waarvoor de Palestijnen kozen of die hun, liever gezegd, door hun mede-Arabieren werd opgedwongen. Israël werd daarmee, in termen die elke Arabier begrijpt, där al-harb (simpel uitgedrukt: oorlogsterrein), en de Palestijnen waren daarmee verplicht hun woonplaatsen op te geven. Ik citeer de Shorter Encyclopaedia of Islam: ‘When a Muslim country does become a dār al-harb, it is the duty of all Muslims to withdraw from it, and a wife who refuses to accompany her husband in this, is ipso facto divorced.’
4. Coëxisteren is een leuk modewoord. Men dient zich echter wel af te vragen wat de andere partij zich daar eventueel bij voorstelt. Wat dat betreft laat de islam, in het teken waarvan de Arabieren de staat Israël in de allereerste plaats als een inbreuk op hun geheiligd territorium (dār al-Islam) zien, weinig hoop op ‘coëxistentie’ toe tenzij alle Israëli's hun biezen weer pakken.
5. Ter wille van de lieve coëxistentie lijkt dat ook, zij het wat indirect uitgedrukt, de wens van Mevrouw Zilversmidt. De Israëli's zo suggereert zij, zijn slechts een nieuwe koloniale mogendheid, via de Balfour Declaration het land in gesmokkeld. Maar, tot 1918 was in het Midden-Oosten nog alles onder Turks bewind; zonder de Britten, die de Turken er voor de Arabieren uitsloegen, zouden al die Arabische ‘naties’ van nu nooit ontstaan zijn!
6. Speciaal Palestina is sinds onheuglijke tijden de schouwplaats van zoveel getransmigreer geweest dat, een van de weinige concessies aan de feiten die Mevrouw Zilversmidt doet, de joodse immigratie eerst zelfs de Arabieren niet opviel; ondanks die ‘hechte autarkische dorpsgemeenschappen’ die zij noemt. Mevrouw Zilversmidt heeft in haar tegenbetoog twee hoogst kardinale punten verwaarloosd: een fanatieke godsdienst die zowel politiek als economie (en geografie) aan zich ondergeschikt maakt en de moeite die Israël wel móet hebben met een Arabische omgeving die werkelijk helemaal niet beantwoordt aan het beeld dat zij daar kennelijk van heeft. Zo bijna ‘Blubo-achtig’ autochtoon zijn de dingen hier nooit geweest. Heeft Mevrouw Zilversmidt zich wel eens af-