De vaas
Tevoorschijn getoverd uit oude kranten
en tegen het licht gehouden,
je blauw is beroemd en nog altijd
kostbaar, je breekbaarheid
en staat op een kast. Een kat
zoekt een vlieg die in jou zoemt.
Ik sta voor een gesloten deur, met bloemen, en te laat.
De dichter weet zijn mooie, ‘beroemde’ en breekbare vaas onbereikbaar; hij weet waar ze staat, maar ziet haar niet. De kat en de vlieg zijn evenmin zichtbaar: de riskante aandacht van de kat voor wat daar zoemt - onhoorbaar toch zeker voor wie buiten de deur staat - is een produkt van de verbeelding, al kan dit stroken met wat daar in de kamer werkelijk gaande is. Maar de man met de bloemen komt hoe dan ook te laat: of omdat de vaas inderdaad in stukken valt, of omdat de deur ‘gesloten’ is in een meer figuurlijke betekenis van het woord. Dan is de vaas blijven staan, maar is er in een ander opzicht iets onherstelbaars gebeurd in het contact met de ander, voor wie de bloemen in feite bestemd zouden zijn. Want eerder dan voor een vaas koopt of plukt men bloemen voor de vriend of geliefde die deelt in de Huiselijke Gezelligheid. Is deze geliefde misschien zelf een in scherven gevallen, verloren gegane ‘vaas’? De slotregel van het gedicht ‘De deur’, ook uit De aanzet tot een web, lijkt een wensdroom, eerder dan de verwoording van een feit. Ook hier heeft een kat huisgehouden, aan de veren te zien:
Thuisgekomen stond alles open, lag alles
papieren, scherven, de gele veren van een vogel.
Wij verloren elkaar niet meer uit het oog.
Tellegens poëzie, zeker die uit zijn tweede en derde bundel, is doortrokken van een beeldenrijke ‘gekte’, gebaseerd op een als pijnlijk ervaren dualisme (een spanning tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, ‘de een’ en ‘de ander’, ‘bewust’ en ‘onbewust’) en vooral ook op een sterk verlangen naar oplossing van die gespletenheid. Is die oplossing voor eventjes een feit, dan ‘ben ik op weg naar jou, ben jij op weg/ naar mij’, doe ‘jij’ alsof ‘je naast me zit/ en spoorloos bent verdwenen’, weet ‘ik’ niet meer ‘of ik nog daar was/ of al hier’ en steekt ‘iemand’ in een context die zoiets volstrekt niet doet verwachten opeens ‘een sleutel in het slot’. In dit perspectief past op het eerste gezicht ook het gedicht ‘De terugkeer’ uit Beroemde scherven:
Alles wat nog heel kan zijn
sneeuw op mijn rug, op mijn gezicht, mijn hevig rode wangen.
Eén bloem zou ze doen kantelen,
die oude vazen op een rij,
wankelend op het randje van de wilde keukenkast.
Ik hang mijn jas dicht bij het vuur.
O dochter van Lycambes, bewogen
Tot aan de regel ‘Niemand thuis’ lijkt het gebrokene nog heel, de ‘terugkeer’ heeft alles in zijn toestand van Huiselijke Gezelligheid hersteld. Maar de schijn bedriegt. De ‘terugkeer’ is de terugkeer van de dichter zelf, niet de terugkeer van een verdwenen ander. Hij komt zonder bloemen nu, want één bloem zou de ‘oude vazen’ al doen vallen. De beroemde, mooie blauwe vaas uit het eerdere gedicht is er al niet meer bij. Niet voor niets staat er in de eerste regels: ‘Alles wat nog heel kan zijn/ is nog heel’. Het eerste ‘nog’ duidt erop, dat er eerder al iets gebroken is.
Misschien is de explicietheid waarmee over rug en gezicht gesproken wordt, over iemands voor- en achterkant, maar beide onder de sneeuw (zuiverend? helend?) een onbewuste poging