| |
| |
| |
Jules Dister
Van fortuinen en fonteinen
In 1903 besluit de Nederlandse regering in eigen land op zoek te gaan naar steenkool. Tussen 1904 en 1907 vinden in Midden-Limburg, in de omgeving van het dorp Vlodrop, de eerste proefboringen plaats. Opdrachtgeefster is de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen die onder leiding staat van dr. Beijerinck. Uitvoerder is een zekere aannemer Schlusen, die zich contractueel verplicht heeft tot het gebruik van ‘het Fauck'sche expressboorsysteem gecombineerd met de Lapp'sche diamantboormethode’.
Wanneer na twee jaar nog geen enkel resultaat is geboekt wordt dr. Beijerinck vervangen door ir. Van Waterschoot van der Gracht, die ernstige kritiek uit op de amateuristische aanpak van zijn voorganger. In zijn oordeel betrekt hij ook de aannemer, Schlusen. En zo begint op het kruispunt van twee carrières, de neergaande van Beijerinck en de opgaande van Van Waterschoot van der Gracht, de absoluut onvergelijkelijke carrière van George Lodewijk Schlusen, zich noemende ingenieur, mijnontginner, diepboorondernemer en wat niet al.
Op een groepsfoto uit die tijd staat hij temidden van zijn met hakken en houwelen gewapende handlangers, een heer verdwaald op de wandeling, met donkere knevel en lichte strohoed. Hij is de enige die kijkt. De anderen staan als aan de grond genageld of hurken weerloos neer, betrapt bij het doen van hun behoefte. Hun starre blik geldt het moment van de foto en niet de toekomst die achter hen oprijst in de gedaante van een ranke toren zonder kruis, symbool van de beschaving die te langen leste ook op deze plek gearriveerd is: de woeste zanden heidegronden van Midden-Limburg, waar de mensen moeten leven als beesten.
George Lodewijk Schlusen werd in 1876 geboren in Den Haag. ‘Ik was in mijn jeugd een bekend sportsman aldaar, speelde hvv en hcc,’ schrijft hij later over zichzelf, en over zijn vader: ‘Mijn vader (wijlen) had daar een bekend technisch bureau: Crittall stalen ramen en Babcock en Wilcox stoomketels.’
Nadat hij voor ‘geologische en technische studies’ in Duitsland, Oostenrijk, Roemenië, Rusland en Engeland is geweest, scheept hij zich op 5 oktober 1898 in naar Banjoemasin, Java. Daar aangekomen voegt hij zich in de stroom gelukszoekers die zich in die jaren in de Indische Archipel verdringt, blind voor de luister van de wereld die hen omringt, hun horizon beperkt tot de winst- en verliescijfers van de handelsmaatschappijen in wier opdracht ze uitzwermen. Net als zij heeft hij haast. De negentiende eeuw is bijna ten einde: nog even en de grote fortuinen zijn vergeven, de grote vondsten gedaan. (Terwijl Schlusen in de binnenlanden van Borneo naar olie boort, maakt de
| |
| |
voormalige bankbediende Deterding zich in de hoofdkantoren van de bpm op voor de sprong naar de twintigste eeuw, naar die onafzienbare rijen pompstations die langs de snelwegen verrijzen, als evenzo vele monumenten voor puur Nederlandse ondernemersgeest.)
Schlusen blijft vijf jaar in Indië. (‘In Oost-Indië, in de oergosschen, waar we een open plek maakten om een petroleumboring te beginnen schnachtten we naar een béétje wind,’ schrijft hij in een dronken spelling, ‘daar woei 't ook nooit, wél regen natuurlijk...’) In 1903 keert hij onverrichterzake terug in Den Haag, zevenentwintig jaar oud en nog niets bereikt.
Een paar maanden later duikt hij voor de eerste keer op in de binnenlanden van Limburg, een heer - daarover zijn de zegslieden het eens - gekleed in een lange jas met bontkraag en, toppunt van deftigheid, met een bolhoed op het hoofd. (Later zullen ze hem steevast Schluser noemen, de mensen daar, met een verachtelijk slissende sj, overgaand in een klagelijk langgerekt uuu, eindigend in een respectvol rollende r, Sssjluuuuserrrr!)
Is het zuiver pech zoals hij zelf verklaren zal, of onkunde zoals zijn superieuren beweren? Feit is dat Schlusen er in Limburg niets van terecht brengt. Hij kampt met materiaalproblemen, overschrijdt voortdurend de gestelde tijdslimieten en verliest tot overmaat van ramp zijn diamanten boorkroon die, na een stangenbreuk, onbereikbaar ver in de grond blijft steken. De geoloog dr. Tesch moet eraan te pas komen om aan te tonen, dat hij al die tijd op precies de verkeerde plaatsen heeft geboord, op een slenk, een breuk in de steenkoollagen ten gevolge van verzakking van de bodem. Dan pas wordt op een ontginbare diepte van 483 meter steenkool aangetroffen. Schlusen zelf maakt het niet meer mee: door nekkramp geveld ligt hij ziek in bed. Als de Rijksopsporingsdienst verdertrekt, blijft hij alleen achter zonder dat hij ergens aanspraak op kan maken, het laatst van al op vindersrechten, die geheel en al aan de Staat toekomen.
In plaats van zich erbij neer te leggen, vestigt hij zich in 1908 in Roermond, in de onmiddellijke nabijheid van het mijnveld Vlodrop. Vanaf dat moment neemt zijn leven steeds openlijker de trekken aan van een obsessie, zich ontwikkelend volgens een logica die alleen te vergelijken valt met die van de droom, waarin het immers ook niet de feiten zijn die tellen maar beelden die elkaar oproepen en achtervolgen, zonder elkaar ooit in te halen.
In 1905 heeft hij meerdere artesische bronnen aangeboord, die fonteinen van modder hebben doen opspuiten. Soms bereikten ze hoogtes van tien tot vijftien meter, zoals hij triomfantelijk noteert, waarna ze ‘dansend in evenwicht kwamen’.
‘In de Eerste Wereldoorlog kwam de handel met Engeland stil te liggen,’ zegt de heer De K. alsof het gisteren gebeurd is. ‘Toen was het ook met de firma Schlusen gedaan. In 1915 heeft George's broer Willem zich in een hotelkamer in Amsterdam door het hoofd geschoten.’ Hij weet waarover hij het heeft, De K., zijn moeder was een zus van Schlusen, in 1919 stierf ook zij. ‘Ma had huizen in Den Haag, een hele blok rond,’ zegt zijn vrouw kijverig, ‘en toen ineens was er niets meer. Ja ja. Ra ra, waar is dat allemaal gebleven?’
Het antwoord staat voor hen in de vorm van een tas, een citybag van bruin craquelé-leer, met een metalen knipsluiting. Ziedaar de erfenis die oom George hen heeft nagelaten. De tas is tot de rand gevuld met papieren, doorslagen van brieven en rekwesten, dun als rijstpapier. ‘Geeft met verschuldigden eerbied te kennen,’ staat er, ‘George Lodewijk Schlusen, dat hij wel de voornaamste medewerker is geweest, die tot de ontdekking van het steenkolenmijnveld Vlodrop heeft bijgedragen, en wel door zijn aanwijzingen, zijn werk en zijn opgeofferd kapitaal [...]’. De adressanten zijn ministers, ambassadeurs en grote zakenlui, louter hooggeleerde, hoogedelachtbare heren. Met minder doet hij het niet. Om hun vertrouwen te winnen, put hij uit een heel reservoir van namen
| |
| |
dat hij heeft aangelegd, de goede namen wel te verstaan, voorzien van de gepaste titels en kwalificaties, het juiste soortelijk gewicht. ‘Wat mijn persoon betreft,’ schrijft hij, ‘ik ben een oude kennis van ir. Fokker te s'Gravenhage, oud-directeur der Billiton My.’ Ons kent ons, nietwaar, speelde hvv en hcc, ach ja de Billiton, in Oost-Indië in de oergosschen, dat waren nog tijden! ‘Beleefd wenschte ik nog even op te merken dat de heer August Kessler Esq. mijn naam nog wel zal willen herinneren. Ik heb destijds zijn Vader Aug. Kessler en zijn oom D.A.J. (van de Sumpal) nog goed gekend en ook nog zijn oudste broer Adolf (van de Hoogovens Mij).’
In zijn tas bevinden zich alleen de doorslagen van zijn eigen brieven. Heeft hij de antwoorden niet bewaard? Of heeft hij ze nooit gekregen? Pas als hij een gestorvene aanschrijft krijgt hij een beleefd briefje retour: ‘In het bezit van Uw kaartschrijven d.d. 2 Juli j.l., waarin U om een persoonlijk onderhoud verzoekt met den Heer Zillevis moeten wij U tot ons leedwezen berichten, dat deze Heer reeds op 6 Maart is overleden.’
Den Heer Zillevis, den Jonkheer Mollerus, ir. Fokker en ir. Plesman, den Heer Prof. dr. ir. F. van Iterson, dear Sir Henry Deterding! Hij zwelgt erin, in al die namen en titels en op den duur lijkt het of hij ze niet langer verzamelt vanwege hun zakelijk nut, maar enkel en alleen vanwege hun klinkende pracht, de exotische wereld die ze vertegenwoordigen. In de loop van zijn leven ontwikkelt Schlusen zich tot een meester in name dropping. Zo gauw is de tas niet geopend of ze wieken eruit op, de glorieuze, eerbiedwaardige, ontzagwekkende namen van pioniers, captains of industry, de stichters van imperiums. In een wolk hangen ze in de kamer, licht ritselend en knisperend, door de tijd aangevreten en vergeeld, de zoete geur van bederf verspreidend.
Vanuit Roermond wordt de eerstvolgende tien jaar nauwelijks nog van hem vernomen. Een spoor van adressen is het enige dat hij nalaat, de onderduikadressen van een heer op kamers. (Zoveel jaar later geven ze niets meer prijs van het verborgen leven dat er zich heeft afgespeeld, in die al te hoge kamers met hun te hoge ramen: buiten de stad die leeg is als een schelp, binnen de weduwe die wacht, haar onhuwbare dochters, de hijgende harteklop achter de driemaal vergrendelde deur.)
Pas als de Eerste Wereldoorlog voorbij is komt hij, gelouterd, weer te voorschijn. In 1919 vraagt hij officieel een concessie aan voor wat hij het ontginningsveld ‘Mecklenburg’ wil noemen, gelegen onder de gemeenten Vlodrop en Herkenbosch. Hij is drieënveertig jaar en zeker van zijn zaak, getuige zijn aanvraag die brutaalweg gebaseerd is op ‘preferente rechten’ en ‘droits d'inventeur’.
Als reactie hierop ontmaskeren zijn mededingers naar de concessie hem in het openbaar als niet meer dan een gewoon werknemer van de Rijksopsporingsdienst die bovendien, naar hen persoonlijk bevestigd is, ‘allerminst tot genoegen van zijn lastgever gewerkt heeft’. Het is een alleszins overbodig dispuut, want in 1920 besluit de Staat der Nederlanden het mijnveld Vlodrop zelf te gaan ontginnen. De Staatsmijnen sturen mijnmeters en er wordt een begin gemaakt met de onteigening van gronden en de aanleg van wegen. Bij zoveel bedrijvigheid kan ook de plaatselijke bevolking er niet meer onderuit: er ligt een schitterende toekomst voor hen in het verschiet! De enige die zich niet (niet meer! nooit meer!) van de wijs laat brengen is Schlusen. Wanneer de Staatsmijnen zich na twee jaar van voorbereidingen alsnog terugtrekken is hij als eerste weer ter plaatse. Geeft met verschuldigden eerbied. Dat hij wel. De voornaamste medewerker. Opgeofferd kapitaal.
Ondanks of misschien wel dank zij zijn tegenslagen is Schlusen in het Roermond van de jaren twintig op zijn plaats. De mijnontginner is er een welkome aanwinst. Men noemt hem ‘ingenieur’. Men neemt hem serieus. 's Avonds zit hij in de cafés en put zich uit in deskundigheid.
| |
| |
Babcock en Wilcox stoomketels. Het Fauck'sche expressboorsysteem. En niet te vergeten: de Lapp'sche diamantboormethode. Zijn gehoor hangt aan zijn lippen. Geen wonder dat hij juist hier sympathisanten voor zijn streven weet te winnen, onder hen de meelfabrikant Henri Smeets en de advocaat mr. George Dahmen, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Kamer van Koophandel ter plaatse. Op 24 januari 1925 richten ze in Roermond een consortium op, dat op zijn beurt de exploitatie van het mijnveld Vlodrop ter hand wil nemen. Derde en beslissende deelnemer is de miljardair Jean-Hubert Biermans, die ooit nog in het naburige Herkenbosch is geboren.
Biermans verpersoonlijkt alles wat Schlusen zich ooit heeft voorgesteld. Het verhaal van de weesjongen die door een toeval van het platteland wordt weggehaald om vervolgens op eigen kracht furore te maken als pionier van een spoorweg dwars door de Kongo: voor hem is het niets meer of minder dan het bewijs voor de juistheid van zijn wereldbeeld, waarin uitverkorenheid en gepredestineerdheid een grote rol spelen. En zo verbaasd hij geweest zou zijn te vernemen dat Biermans in zijn jeugd níet met treintjes had gespeeld, zo vanzelfsprekend zou hij het gevonden hebben als het volk van Roermond zich in het stof had geworpen om hem te verwelkomen.
Op het moment dat Biermans in het consortium stapt is hij niet alleen een legendarisch spoorwegpionier, maar ook president van de Canadese papiertrust, eigenaar van spoorlijnen en hotelketens, een naam zoals Schlusen er geen tweede in zijn verzameling heeft. (Op zijn doodsprentje staan al zijn eretitels opgesomd, in een laatste poging, wie weet, ook de eeuwigheid te bezweren: Chevalier Grand-Croix de l'Ordre Equestre du Saint-Sépulcre, Grand Officier de l'Ordre de Léopold, Grand Officier de l'Ordre Grand-Ducal de la Couronne de Chène, Commandeur de la Légion d'Honneur, Commandeur de l'Ordre Royal du Lion... een ware litanie.) Zoveel grandeur laat niet na ook indruk te maken op de Nederlandse regering, die eind 1925 speciaal te zijnen behoeve bij wet bepaalt dat de ontginning van het mijnveld Vlodrop aan derden gegund zal worden.
In 1926 beginnen onder toezicht van de dan vijftigjarige Schlusen opnieuw proefboringen. Het duurt anderhalf jaar. Dan trekt Biermans zich terug in de liefdadigheid, de wet van 1925 vervalt en de heren van de Roermondse Kamer van Koophandel kunnen zich weer wijden aan alledaagser zaken dan het opzetten van een steenkolenmijn.
Biermans wordt een naam in de verte, in Brussel, Parijs, Monte Carlo. Zijn succes is zo allesoverweldigend geweest dat het het zicht op de persoon erachter heeft benomen. Wie speurt in zijn biografie stuit op een kleurloos heer, een burgerlijke rijkaard die op zijn oude dag een nicht uit Herkenbosch naar Monte Carlo laat overkomen, om met haar dialect te spreken en zich de laatste nieuwtjes uit het dorpsleven te laten vertellen. (Als tegenprestatie schenkt hij haar een huis en daar leeft hij voort, in knipsels en souvenirs. Op het buffet staat zijn portret, een gezette, witbesnorde heer, de jas vol medailles, een Limburgse schutterskoning! De wind waait om het huis, de velden zijn kaal, de duisternis valt vroeg. De rest is inbeelding, een jongemeisjesdroom.)
Wat Schlusen betreft, die heeft zijn laatste reserves uitgeput. Hij wordt een zwerver zonder vaste woon- of verblijfplaats. Bij de bakker krijgt hij soms een stuk brood, bij de slager een leverworst. Hij slaat alles op in de zakken van zijn lange zwarte jas om het te zijner tijd te verorberen. In Roermond en omgeving kunnen ze het niet helemaal geloven, een heer ingenieur en dan zo laag gezonken. De eerbied voor de betere standen zit er zo diep in dat men eigenlijk verwacht dat hij ieder ogenblik in ware gedaante voor hen kan staan, als de edelman die zich heeft vermomd als bedelman om onder het gewone volk diegenen uit te kiezen die hij rijk en gelukkig zal maken.
Het beeld van de gentleman-bedelaar dat door dames van hem wordt opgeroepen is daar
| |
| |
niet mee in strijd. Integendeel, het hoort bij de overbeschaafde, al te hoffelijke maar unheimliche heer in het zwart die 's nachts in haar dromen opduikt, voorzien van bokkepoten en een wellustig zwiepende staart. Bij de evacuatie van Roermond in 1935 zien de wegtrekkende burgers hem zitten, in het restaurant waar hij eet in ruil voor Franse conversatie met de eigenares. Hij zit aan tafel, zijn tas naast zich, de deur slaat heen en weer in de wind. Hij kijkt naar hen terwijl zij naar hem kijken.
‘Na de oorlog ontbood hij me wel eens in Den Haag op het perron,’ memoreert de heer De K. ‘Dan was hij op doorreis voor zaken. Later heb ik gehoord dat hij op en neer reisde om in de trein te kunnen slapen!’ Er schuilt een permanente verongelijktheid in zijn stem. ‘Hij was verpauperd,’ beaamt zijn vrouw, ‘maar je kunt niet ontkennen dat hij een persoonlijkheid was: als hij binnenkwam kwam er iemand binnen!’ ‘Daar heb je wat aan,’ zegt de heer De K. verongelijkt. ‘Een echte Schlusen,’ dringt ze aan, ‘als die eenmaal iets in hun hoofd hadden kreeg je het er niet meer uit. Dat kun je niet ontkennen.’ ‘Daar heb je wat aan,’ herhaalt De K. nog eens en hij werpt een berustende blik op de tas die voor hem staat. Ontkennen doet hij allang niet meer. Hoewel ze het niet met zoveel woorden zeggen hebben ze de hoop niet opgegeven dat ergens in die onoverzichtelijke berg papier de sleutel verborgen is die hen onmetelijke rijkdommen kan ontsluiten. Mét de tas hebben ze van ‘oom George’ iets van diens obsessie geërfd, die van ieder van die poreuze, verpulverende vellen valt af te lezen. Geeft met verschuldigden eerbied. George Lodewijk Schlusen. Werk. Aanwijzingen. Kapitaal.
Hoewel niet helemaal duidelijk is op welke manier (heeft hij Duitse springladingen onschadelijk gemaakt door er een druppelende afvoerpijp boven te plaatsen?) heeft hij zich tijdens de bezetting verdienstelijk gemaakt in het verzet. In zijn tas bevinden zich een bewijs van politieke betrouwbaarheid, een reisvergunning van het Militair Gezag, en een lidmaatschapskaart van de Gemeenschap van Oud-Illegale Werkers.
In het vacuüm dat na de aftocht van de Duitsers is ontstaan heeft hij de statuur hervonden van een heer van stand, een verantwoordelijk burger, een standvastig patriot. Het klinkt door in de brieven en rekwesten die hij in deze tijd verstuurt, aan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, den Heer Minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens, den Heer Secretaris van den Heer Minister-President de Kapitein Des Tombe. De toon is waardig en beheerst. Hij kent zijn plicht. Niets ontsnapt aan zijn aandacht. Zodra hij in de krant heeft gelezen dat de R.K. Staatspartij voornemens zou zijn zich opnieuw te formeren, laat hij Hare Majesteit in vertrouwen weten, dat ‘vele Katholieken in het geteisterde Limburg en ook elders te lande de heroprichting dezer Staatspartei (Met opzet Duits gespeld? jd) niet kunnen toejuichen, zoo ook ondergeteekende niet’. ‘Tijdens den juist afgeloopen kermis,’ zo informeert hij al dan niet gevraagd de kapitein Des Tombe, ‘is mij opgevallen, dat de jeugd thans niet grooter muntbiljetjes dan van fl. 2,50, bij vorige gelegenheden vóór de geldzuivering, wisselde deze nog bankbiljetten zéér nonchalant tot wel 100 gulden toe! Er is dan toch wel wat gewonnen zou ik zoo zeggen.’
Soms ook raakt hij even de kluts kwijt. ‘Door de Carnaval was ik gisteren genoodzaakt ued een zéér incorrect schrijven te moeten zenden,’ bekent hij Des Tombe op 6 maart 1946, maar hij herstelt zich schitterend met een hooggestemd beroep op een redevoering van ‘den Heer Minister President’, inhoudende ‘dat wij oudillegalen eigenlijk te weinig werk hebben verricht, doch dat ik in stilte kalm heb doorgewerkt, om op het juiste oogenblik te kunnen te voorschijn treden en handelen!!!’ Hoe hij dat handelen ziet, blijkt als hij vervolgens een aantal Engelse firma's aanschrijft om hen voor een zacht prijsje de hele wederopbouw van Nederland aan te bieden!
Het duurt niet lang of hij neemt ook zijn aan- | |
| |
spraken op het mijnveld Vlodrop weer op, in een lawine van smeekschriften waarin hij vraagt om herziening, genoegdoening, schadevergoeding. Om zijn doel te bereiken speelt hij ook voortvarend in op de annexatiedrift die zich van de Nederlanders heeft meester gemaakt. Nederland zal op zijn minst twee maal zo groot moeten worden, is een wijdverbreide opvatting, terwijl ook een aanzienlijk deel van de kolenmijnen in het Ruhrgebied aan de Nederlandse Staat zal moeten toevallen, om in het nijpende energietekort te voorzien. Schlusen ziet er een mogelijkheid in om de concessie Vlodrop uit te breiden ten koste van de vlak over de grens gelegen mijn Sophia Jacoba. In adressen aan Marshall, Stalin, Bevin en Bidault bepleit hij zijn eigen kleine grenscorrectie. Ze sluiten eender af: ‘Good, old, but very damaged Holland shall thank you very intensively for your wise decision and is awaiting with extreme interst!’ Alleen voor Stalin voegt hij eraan toe: ‘But looking forwards! Straight forwards!’
In 1952 laat de Nederlandse regering voor de zoveelste keer weten dat in Midden-Limburg een mijn zal komen, de Staatsmijn Beatrix. In de omliggende dorpen hebben ze het zo vaak gehoord dat ze nu niet meer wagen eraan te twijfelen. In allerijl breiden ze hun negoties uit, kopen grond en huizen of schrijven zich in als inwoner van het enkel nog op papier bestaande mijndorp Berkrode. Tien jaar later worden de nieuwe schachten in plaats van feestelijk geopend, volgepompt met blubber, in afwachting van de dag waarop traditionele kolenwinning weer een haalbare zaak zal zijn. In de late jaren zeventig doen geruchten de ronde als zou de Duitse mijn Sophia Jacoba, ooit door Schlusen ter annexatie voorgedragen, van plan zijn het mijnveld Vlodrop onder de Duits-Nederlandse grens door te ontginnen.
Kenmerkend voor de papieren oorlog die Schlusen zijn leven lang voert, is dat ze nooit ofte nimmer tot enig tastbaar resultaat leidt. Hoewel hij altijd en overal nul op het rekest krijgt, denkt hij er niet aan zich bij de feiten neer te leggen. In plaats daarvan ontwikkelt hij steeds fantastischer projecten. ‘Het komt mij voor dat ik een middel gevonden heb, waardoor men veel gemakkelijker verongelukte vliegtuigen zal kunnen opsporen,’ schrijft hij aan ir. Plesman. Als deze hem vijfduizend gulden overmaakt en hem ook nog eens vijftig procent van de winst garandeert, zal hij het onthullen: ‘Aangezien het hier eigenlijk zoo'n beetje het ei van Columbus geldt, kan ik u tot mijn spijt geen verdere inlichtingen verstrekken.’ Nadat hij bij een lezing de bereisde landbouwdeskundige Jonkheer Dr. Mollerus heeft ontmoet, ontvouwt hij deze een ambitieus plan voor het maken van regen in West-Indië, met inschakeling van ‘Marine of Genie of beiden’ en proeven ‘in de Caraïbische Zee of elders’, waarvoor hij zich desnoods wel een paar maanden vrij wil maken. ‘Ik zou natuurlijk geheel op Staatskosten moeten gaan, ook de proefnemingen en een meteoroloog of anderszins. Over de belooning word ik het wel eens met Ued. en anderen. Hoofdzaak beginnen!! De rest komt wel terecht, een kind begrijpt, dat 't thans den tijd niet is de onderhandelingen daaromtrent te gaan voeren. Aanpakken! Initiatief! Durf en overleg!!!’
Alle eigenschappen die volgens het handvest van de ondernemer tot succes zouden moeten leiden, initiatief, fantasie en puur persoonlijk winstbejag, falen bij hem. En eigenlijk lijkt het erop dat de praktische uitvoerbaarheid van enig project hem in die jaren nauwelijks nog interesseert, dat het hem genoeg is plannen te lanceren, met bedragen te goochelen, de instanties met absurde eisen schrik aan te jagen. In zijn correspondentie zijn het tenslotte alleen nog de woorden die tellen. ‘Ik ben heusch niet krenterig en geef niet meer om groote fortuinen dan om fonteinen.’
In 1947 wordt hij op straat aangereden door een kind met een roestig fietsje. De wond heelt niet en zijn been moet geamputeerd worden. Zijn laatste jaren brengt hij door in het klooster van de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid in Herten waar hij in 1953 sterft, zevenenzeventig jaar oud.
| |
| |
Wanneer Schlusen gestorven is, verzamelen zich rond zijn kist de geesten van al diegenen die hem bij zijn leven, alleen al door hun bestaan, hebben uitgedaagd. De sterfkamer is vol van hun onstoffelijke aanwezigheid, van al die doctors en ingenieurs en jonkheren wier namen en titels hij naar believen heeft geciteerd en bezworen. Ze zijn hem voorgegaan in de dood. Nu komen ze op kousenvoeten binnengeslopen om hem te verwelkomen in hun illustere rijen, als de grootste van hen allemaal: een manipulator van wensdromen, een ondernemer van de geest! Hun verschijnen geschiedt in chronologische volgorde. Allereerst is daar Sir Henry Deterding van de Shell, vergezeld door August Kessler Esq. De laatste heeft zijn halve familie meegebracht, zijn vader Aug. Kessler, zijn oom D.A.J. (van de Sumpal!) en zijn oudste broer Adolf, allen exponenten van die legendarische tijd waarin je in één nacht een fortuin kon winnen om het in de volgende weer te verliezen. Ten bewijze daarvan voeren ze zijn bloedeigen broer met zich mee, Willem Schlusen, een lange bleke man, de hand tegen de slaap gedrukt, daar waar hij zich door het hoofd heeft geschoten. Achter hen volgt een delegatie van mijnbouwpioniers, streng wetenschappelijk ogende heren met laatdunkende manieren, ir. Van Waterschoot van der Gracht, dr. Tesch en als laatste wijlen dr. Beijerinck die zijn ontslag uit de Rijksopsporingsdienst nooit meer te boven is gekomen.
Vanzelfsprekend is ook Biermans aanwezig, die een paar maanden eerder in Monte Carlo is overleden. In zijn spoor volgen Belgische bankiers, kardinalen, kolonels, zakenlieden, een heel gevolg met achterin, de hoed in de hand, de meelfabrikant Henri Smeets en mr. George Dahmen, met dáárachter weer rijen zwarte koelies met koffers op het hoofd, gestorven aan uitputting en ontbering tijdens de heroïsche onderneming om dwars door de Kongo een spoorlijn aan te leggen. Ergens in de menigte die onzicht- en onhoorbaar, als een koude tocht, het vertrek vult bevindt zich ook de jonggestorven auteur Jacob Hiegentlich, die Schlusen nog bij zijn leven tot romanpersonage heeft gepromoveerd. Zij allen volgen de dode die door de koster van Herten, die tevens begrafenisondernemer is, naar het kerkhof wordt gebracht. |
|