‘Het kasteel van de vier winden
Het kasteel van de vier winden
Het kasteel van de vier winden
Wij feesten, wij feesten,
drinken bloedwijn uit het vat.’
Boven aan de trap gekomen ritselden zelfs hun gewaden niet meer. Het teken des doods, toen ze me neerzetten, kon niet zekerder zijn: een groot uitgerekt vrouwmens droeg het mes in de zeer kleine flitsende ogen. Geen oogleden doodden het scherpe licht. Half ontbloot toonde ze haar waardigheid, enorme borsten, zeer spitse met tepels als balpennen. Een kleine wrede mond verried de niets-ontziende.
‘Lilith’, riep mijn binnenste ontzet.
Ze knikte, had me gehoord. Toen zag ik wat haar verschijning zo absurd verlengde: ze droeg een punthoed in de kleur van haar haren, geelwit. Ze draaide zich om, een lange zwarte sluier verborg nu haar waardigheden. Achter haar aan liep ik door zalen, steeds meer deuren openden zich, steeds luider drong orgelmuziek zich op, seeds meer nonnen verdrongen zich richting dood, vrolijk overspannen, geheel of gedeeltelijk ontbloot. Hun spitse neuzen, ver vooruit springend, maakten de vreugde onwaarschijnlijk: het waren neuzen van kerkhofgasten. Ze dansten, zongen, omhelsden elkaar, ontkleedden zich. Het orgel speelde vol en gewijd de ruimte in. Even viel de stilte in toen Lilith het altaar betrad. Ze zette een Latijns gebed in, de nonnen bogen, waarna het gebed overging in een heftig agressieve dwangbede.
Toen zag ik Sarah. Bleek en doodsbang stond ze temidden van de knielenden. Lilith keek met vlammende ogen op haar neer.
Plots barstte het vijandige gebed uit in een wellustig gekrijs. De blote borsten vielen Sarah aan, het orgisch geweld keerde zich tegen haar. Ik wilde haar roepen. Misschien riep ik ook, maar overstemden de moordzuchtige kelen elk geluid.
Ik keerde me om, wilde niet zien. In de deuropening lag de hond, plat van ontzetting. Hij probeerde op te staan, maar alleen zijn staart vatte beweging en schoof over het marmer. Smekend drong hij aan op vluchten. Hij had gelijk, ik moest de hel uit. Lilith had al haar aandacht op Sarah gericht, ze vergat mij even.
Een enkele seconde keek ik naar de hulpsmekende armen van Sarah. Ik ging.
En rende, buiten zijnde, over heuvels naar de omheining van het kasteel. De hond rende heen en weer, weg van mij richting Sarah, van Sarah naar mij. Lilith bemerkte mijn vlucht, de achtervolging zette zich in: metershoge lavagolven stroomden op mij af. Omhoog sprong ik toen de eerste golf me trachtte op te slokken, over de muur. Daar stond ik in een grenzeloze stilte. Het hijgen van mijn hond verdronk in de lava. Metgezel van mij, verbinding met Sarah. Geen geluid kon de doodsklap van mijn eenzaamheid verzachten, geen snik kon verlossende uitdrukking zijn.
Ik liep de nacht in, een nacht waarin zelfs het ongedierte niet ontwaakte om de zin van strijd in me te wekken. Ik liep in de maat van de zwerver, met gebogen rug,