Eva Hofman
De schuld
Ascetisch, streng, uitgebeend zat de vrouw voor hem, de mond dichtgenaaid van verbondenheid met god.
Hij vervolgde zijn alleenspraak: ‘Zo vond ik mijn kind, dood. Onmiddellijk, hoort u, verfde zonde me in de kleur van schuld. Ik hield op kind te zijn onder de verpletterende bult van schuld. De vinger gods plantte zich in mijn ziel.
En nu? Ik draag de schuld van de schuldelozen en probeer dit onrecht af te wenden. De schuldigen projecteerden hun daden in mijn ziel. Omdat ik liefhad. Mag liefde niet uitbundig zijn? Is dat liefde, uw gesloten gezicht? Wat is liefde? Kijk me niet aan. Uw ogen zijn liefdeloze aandacht, niet in staat mijn onschuld te doen herleven. Uw gezicht is daar te wit voor, uw borsten te leeg.
Ik moet sterven, de wereld gunt mij geen plaats. Ze verwijst me naar de grafheuvel, waar mijn schat begraven ligt. Liefde roept achterdocht en onmacht op, het doodde mijn kind.
U bent de prentbriefkaart van de wereld. Naakt sta ik voor u en ik kan uw zinnen niet beroeren. Mijn geslacht beeft van schaamte en krult zich op van onvermogen. Uw staaroog, moeder overste, verwijdert me van mijzelf.
“Je bent afzichtelijk,” staart uw verstijfde oog mij aan. Wat heb ik aan een boekhoudster, wiens enige begaafdheid bestaat uit optellen en aftrekken? Wat heb ik aan u die zwijgt? Arm is mijn bestaan, mijn hartslag kinderloos en leeg. En de wereld puilt uit van de gedrochten, ze staan mij naar het leven. Hun ziel is uw verstening, moeder.
Spreek, stenen bed! Spreek!’
Haar lippen bewogen kil: ‘Mijn zoon, mijn minnaar.’
Zijn ogen verstarden, zijn buik verschrompelde.
Een stap bracht hem in zijn doodskist, die hij zelf sloot.