De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Th. Kuiper-Weijhenke
| |
[pagina 317]
| |
Zo begon het: op een morgen, vroeg in de zomer van 1915, zei onze overbuurvrouw aan de Larense Schapendrift (toen die Schapendrift nog een prachtige, brede zandweg was), de eerste echtgenote van Henri Wiessing, tegen mijn moeder: ‘Kan jouw kind niet eens naar het dochtertje van de Schartens gaan? Die zijn uit Italië in Blaricum komen wonen; het meisje voelt zich zo vreemd en eenzaam hier.’ Ja, het was zomer 1915. Ik had het vreemde kleine meisje al zien lopen langs de Torenlaan, naar onze school - aan de hand van haar vader, hollende naast de grote, verende stappen van zijn lange benen. Ze had mijn fantasie al gewekt: ze kwam uit Italië! Toen nog geen toeristisch begrip, maar wel een ver, prachtig land. Zij droeg een roodwollen omslagdoekje om haar smalle schoudertjes en ze had lange, dikke rood-gouden vlechten. Zo nam ik, die zomerdag, vol verwachting, twee poppen onder mijn arm en liep met moeder langs de Oude Blaricummerweg naar de boerderij, die de Schartens gehuurd hadden aan één van die kromme heggeweggetjes in Blaricum. Met mooie, heldere schoonschriftletters had Carel Scharten boven de deurplint ‘De Zeven Linden’ geschilderd en daarmee zijn, na lange jaren eerste, Hollandse huis gedoopt. Daar waren, behalve het meisje met het omslagdoekje, een meneer en mevrouw en mijn moeder zal bij hen wel een echt ‘bezoek’ hebben gebracht - maar het meisje Theo nam een van mijn poppen, ging op een zonnig plekje tegen het lage, rijk met Oostindische kers begroeide muurtje van de boerderij zitten en zei: ‘en dan was jij de moeder...’ - en we speelden, direct samen verloren in onze fantasiewereld. Dat was het begin van mijn contact met de Schartens en van de vriendschap met hun dochter, waaraan alleen de dood van Theo, vijfenzestig jaar later, een eind heeft kunnen maken. Maar het gaat hier nu vooral om die ‘meneer en mevrouw’: Carel en Margo Scharten-Antink, van wie mijn moeder mij wel verteld had dat zij ‘prachtige boeken’ schreven. En dat vond ik toen niet eens zo verbazingwekkend, want Carry van Bruggen was onze dierbare tante Carry, Nico van Suchtelens dochtertje Vera was tot een jaar ervoor mijn liefste vriendinnetje geweest - zij stierf in 1913 - en Nelly van Hichtum was een oude, ook heel dierbare vriendin. Carel: lang, slank, elegant, verzorgd. Een dandy met zijn rossig puntbaardje en het glad naar achter gekamde haar. (Theo had en hield het slanke, elegante van haar vader.) Hij was in zichzelf teruggetrokken, maar zijn vriendelijke, wat peinzende ogen maakten hem benaderbaar. Ik herinner mij zijn diepe, mooie, wat neuzige basstem, zijn zorgvuldig gearticuleerde woorden. Hij adoreerde zijn kleine dochter, die hij Thedoortje noemde. Margo: stevig, levend, direct en open gekeerd naar de wereld in gespannen aandacht. Zij was eigenlijk geduchter dan Carel, maar al die sproeten in haar ronde gezicht maakten haar toch ook weer vertrouwd en gezellig. Zij zág ons, leefde mee in ons spel en luisterde, de kleine mond in aandacht samengeknepen, naar onze verhalen. Ze vroeg en praatte mee, met haar hoge, toch gedempte stem. Wij zagen hen niet zó vaak. Altijd werkten ze, samen in de grote voorkamer, voor de deel, waar wij in heerlijke, verborgen hoekjes onze fantasieën uitleefden.
Er was een bijzondere sfeer van ‘samenheid’ om die Schartens: een diepe verbondenheid van geest tot geest en een diepe bevrediging van man en vrouw. Eén in leven en werken waren ze als een eiland in de wereld waar wij, ook als kind schroom voor voelden. Toch waren ze heel bereikbaar, hun wonderlijk gelukkig samenzijn sloot hen niet af, je was er welkom, maar er was een duidelijke grens om een heel eigen gebied. In 1902 getrouwd, hebben ze eigenlijk altijd buiten Nederland gewoond tot de Eerste Wereldoorlog hen dwong naar het eigen land terug te keren. Daarvóór hadden ze gezworven, wel steeds proberend in Nederland te gaan wonen | |
[pagina 318]
| |
- hun dochter is in 1905 dan ook in het eigen land geboren - maar Carels astma dwong hen telkens weer een zachter klimaat te zoeken. Kort na hun huwelijk trokken zij naar Parijs, waar Margo was aangesteld als correspondent van het Handelsblad en Carel zijn kritische beschouwingen schreef. Werkte hij toen al mee aan De Gids als literair criticus? Iets later in ieder geval wel. Carel kon met veel plezier vertellen hoe zij, op een prachtige na-zomerdag Parijs waren ontvlucht naar de bossen en 's avonds bij terugkomst hoorden dat Zola gestorven was. Te laat om dit nog als nieuws naar de krant te seinen! Maar Carel dichtte vliegensvlug een sonnet op de grote dode en was de enige buitenlander die toegelaten werd tot de sterfkamer. Se non è vero... Na hun ontslagname bij het Handelsblad woonde het echtpaar korte tijd in Nederland, waar in Apeldoorn hun dochtertje geboren werd (1905). Daar werd Sprotje voltooid, Margo's kleine meesterwerk. Het boek had zo'n succes, dat Sprotje jarenlang een soortnaam is geweest voor een spichtig, bleek huishoudelijk hulpje. Ook nog in Apeldoorn schreven Carel en Margo samen Een huis vol menschen, neerslag van hun Parijse leven. Maar Carel kon het Nederlandse klimaat toch niet verdragen en het echtpaar ging zwerven, voornamelijk door Italië, waar zij het volk leerden kennen en waarderen: ‘een somber oervolk’, vond Margo van hen - en waar het boek De vreemde heerschers ontstond (1911).
Hun werk en hun hartstocht was: schrijven. Margo wilde schrijvende vertellen, Carel wilde heldere beschouwingen op papier zetten. Zij wisten op wonderlijke wijze die twee neigingen samen te voegen. Beiden hadden ze, hoe kon het ook anders, de invloed van de Tachtigers ondergaan. Carel in zijn jeugdgedichten, Margo bij voorbeeld in haar Cathérine (1899). Maar eenmaal buiten de sfeer van het Hollandse literaire wereldje, hebben ze zelfstandiger en vrijer hun schrijverswerk voortgezet. Ook in het vaderland was het tot een verdere ontwikkeling gekomen, ook daar was natuurlijk de reactie op ‘tachtig’ gevolgd. Maar de Schartens waren letterlijk èn in hun werk buitenstaanders geworden, hadden geen deel aan de vaderlandse, letterkundige coterie. Toch blijft men bij hen - en niet alleen bij hen - de invloed merken van die ene grote daad der Tachtigers: dat zij de Nederlandse taal hebben losgeschud en open gegooid uit de verstijving, uit de verstarring die, ondanks enkele moedige pogingen in de voorafgaande periode, dreigde onze taal te verstikken. Er waren, toen het echtpaar door Zwitserland en Italië zwierf, wel enkele literaire contacten met Nederlanders: zij ontmoetten de Van Halls, hij secretaris-redacteur van De Gids, dus midden in het Nederlandse literaire leven staande. Van 1903 tot 1906 schreef Carel, nadat hij daarvoor had meegewerkt aan Taks Kroniek, zijn literaire kritieken in De Gids, wat precieus van toon, maar goed gefundeerd, met een scherp literair aanvoelen. (Later gebundeld in De krachten der toekomst (1909) en De roeping der kunst (1916).) Ook hadden zij het echtpaar Simons-Mees leren kennen: hij een der oprichters van de Wereldbibliotheek, die later de uitgeefster van de meeste werken der Schartens werd. In Rome troffen zij Adama van Scheltema en zijn vrouw en die ontmoeting groeide tot een vriendschap voor het leven. En zeker verwierven zij zich in Nederland bekendheid. Margo had zich met Sprotje tot het troetelkind van de Nederlandse literatoren gemaakt: dat een vróuw zo sterk en tegelijk zo teder een bestaan tot leven kon brengen! Haar Cathérine was al eerder verschenen. Samen schreven de Schartens een essay over Bakhuizen van den Brink, Julie Simon, zo voortreffelijk gedocumenteerd, dat het nog als studiemateriaal gebruikt wordt. Hun roman Een huis vol menschen, eigenlijk als grapje begonnen maar in feite heel natuurlijk gegroeid uit de harmonie van hun samenzijn, werd een ontdekking voor henzelf en een succes bij het publiek. | |
[pagina 319]
| |
Zo tussen 1905 en 1910 hadden zij zich toch wel een plaats veroverd in de Nederlandse literatuur - maar vanuit de verte. Van persoonlijk en geregeld contact was geen sprake; er waren ontmoetingen, incidenteel, meestal hartelijk en van weerszijden waarderend. Maar was er sprake van een wisselwerking met de schrijversgeneratie van begin twintigste eeuw en later? Misten ze niet de prikkel en het voorbeeld van de eenzame grootsten als Couperus, ook van dichters als Leopold en Boutens? Zij waren niet opgenomen in de leefsfeer van die toen zo talrijke schrijvers en dichters, die bepalend en stimulerend was voor de hele groep, waar zij, ook toen zij tijdens de oorlog in Holland woonden, toch buiten bleven staan. Wel had de afstand, figuurlijk en later ook letterlijk, voor hen zijn voordeel. Zij overzagen een ruimer veld dan de nauwgetrokken grenzen van Nederland. Zij hadden hun eigen, heel zorgvuldige en zuivere stijl, die de vaderlandse modes ontliep. Het spreekt haast vanzelf dat het thema van hun romans ook buiten de Nederlandse grenzen gesitueerd was. In het bergdorp Tremosine begon, voorzichtig, Francesco Campana te leven. Dat was in 1912 en in 1923 werd hij werkelijkheid als hoofdpersoon van de roman Francesco Campana. Toen een bestseller en nu zal waarschijnlijk een generatie die wel beter weet, lachen om de naïveteit. In de winter van 1911 op 1912 woonden de Schartens op Capri, waar ze de schilder ontmoetten die vijftien jaar later De nar uit de Maremmen werd: de natuurmens, die in primitieve onschuld onthutst reageert op de verschijnselen van zijn tijd: het chaotisch samentreffen van communisme en fascisme. Daar, op Capri, ontmoette het echtpaar ook Maxim Gorki (Pesjkof), banneling uit Rusland. Zij leerden hem kennen op een boerenbruiloft: ‘...één der echtste en mooiste mensen, die wij ontmoetten’.
De Schartens bleven altijd met grote belangstelling volgen wat op literair gebied in Nederland gebeurde; maar waarschijnlijk was het de afstand die de kritieken van Carel op een heel eigen niveau zette: hij zag het bos en niet alleen de bomen, hij was onpartijdig, probeerde eerlijk te zijn en bleef beleefd. Het kwam hierop neer: hij en Margo, met haar onweerstaanbaar verteltalent, stonden apart van, onaangeraakt door de intimiteit van de vaderlandse letterkunde - maar werden daarin toch aanvaard. Een heel directe ontmoeting met nederlandstalige schrijvers vond pas plaats op een letterkundig congres in Antwerpen, 1912. Carel hield daar een lezing over kritiek, die veel bijval vond. Het was pas in Blaricum, in ‘De Zeven Linden’, dat hechtere contacten tot stand kwamen, waardoor het echtpaar méér betrokken raakte bij de kring der Nederlandse schrijvers. Wel hadden zij nog in 1912 Jacob van Looy bezocht, maar ik meen dat de waardering voor diens schilderijen groter was dan voor zijn literaire werk. Was het hen té ‘tachtig’? Op de boerderij ontstonden de twee romans die gegroeid waren tijdens hun verblijf in de villa ‘Bardi’ bij Compiobbi: Typen en curiositeiten uit Italië en Het geluk hangt als een druiventros - geschreven uit heimwee naar hun tweede vaderland. In Het geluk tekenen zij het innig vergroeid zijn van mensen met hun omgeving. De patriarchale verhouding tussen heer en boeren is hier natuurlijk dóór die verbondenheid, van beide kanten, met het land; een knap gecomponeerd werk waarin de mens, heer of knecht, als de druiventros overgeleverd is aan zon en hagel, aan goede en kwade impulsen in zijn wezen, strevend - maar eigenlijk zo machteloos - in zijn zoeken naar geluk. Ik ga wat dieper in op dit boek, omdat het zo goed vorm geeft, naar ik meen, aan de strekking die in alle Schartenboeken te vinden is: de naar zuiverheid en goedheid strevende mens. Heel duidelijk merk ik hierbij Carels neiging tot moraliserend filosoferen, maar ook Margo's onstuitbare drang tot vertellen en beschrijven. Terug naar de boerderij. De Schartens kregen er, door het vele bezoek, eindelijk een vruchtbaarder contact met de Hollandse schrijverswereld. Is. Querido kwam er, met wie na | |
[pagina 320]
| |
een fel, literair meningsverschil op het congres in Antwerpen vrede was gesloten. Met Nico van Suchtelen, die dicht bij hen woonde was, na een korte gezamenlijke periode op Van Eedens ‘Walden’, het contact verflauwd. Nico woonde aan een klein heitje, tussen Laren en Blaricum, waar ook Alphons Diepenbrock zijn huis had en voor hem voelden Carel en Margo een diepe bewondering: ‘fijn en ootmoedig van geest, maar fel en ontoegankelijk wat betreft diegenen en datgene waar hij het niet mee eens was’. Bij Augusta de Wits bezoek trof hen een zelfde onrust en aristocratie van geest die zij van Henriëtte Roland Holst kenden, maar hoe geheel anders lieten die twee vrouwen zich kennen in hun werk. De vriendschap met de Adama van Scheltema's hield stand en een nieuwe bloeide op tussen de Schartens en de Roland Holsten. Die brachten hen eigenlijk pas uit de isolatie van hun op elkaar betrokken zijn. Die trokken hen mee in een wereld van esthetica en literatuur die rijkere en diepere perspectieven bood dan zij gekend hadden. Want waren zij in Italië betrokken geweest bij een kring van kunstenaars? Uit hun brieven, dagboekfragmenten, aantekeningen blijkt dat niet. Henriëtte en Rik waren beiden intens levende mensen en de Schartens reageerden dankbaar en direct op het zeer levende kunstenaarsschap van die twee. Maar over politiek werd met de Holsten niet of nauwelijks gesproken!
‘Op een avond werd er gebeld [schrijft Margo - Th.K.-W.] en zelf deed ik open. En daar stonden zij. “De Holsten”, zei met haar kordate, eigenaardig heesche stem mevrouw Roland Holst. En toen zij na eenige uren vertrokken waren, hadden wij onmiddellijk de indruk dat de avond een gebeurtenis van de eerste rang in ons leven was geweest. Prachtig was dit paar menschen, ook om te zien. Zij, de groote dichteres, had het schoonverwoeste gelaat en, uit de halfgeloken oogen, den zacht brandenden blik van wie door een inwendig vuur wordt verteerd. Hij, de groote componist van lijnen en vlakken, de monumentale schilder, had, meer dan menig vorst, het uiterlijk van den grand seigneur. Het licht van zijn grooten, willenden geest brak bijna verblindend zijn blauwe oogen uit en daarbij had hij soms een gulheid van lach en een charme die u aanstonds veroverden. Hun blanke, ruime huis “De Heidreef” was de gave spiegeling van zijn ruimen en schoonen geest. En zij, de communistische dichteres, die misschien liever in een hut had gewoond, zij schikte zich in dit schoon, hoewel eenvoudig, leven, dat een levensbehoefte was van haar man. Hoeveel heerlijke uren brachten wij bij hen door. Henriëtte Roland Holst, natuurlijk, sprak nooit over haar werk. Wij vermeden ook altijd te spreken over de politiek. Maar wel speelde ze ons voor op de piano en dat spel van haar, hartstochtelijk en ingetogen tegelijk, was edelschoon als haar gedichten. Wat men uit haar werk niet weet, hoe geestig zij kon zijn. Een apart soort van koddig-ruwe geestigheid, koddig al om het contrast met haar hoogen ernstigen geest. [...]. Eens had ik een gesprek met haar over het volmaakt nuttelooze van het artificiëele en geforceerde van verreweg het meeste dat geschreven wordt. “'t Is een groot ongeluk”, zei ik, “de literatuur”. Zij lachte haar goedertieren kwajongenslachje en antwoordde: “Zeg liever een klein ongeluk; er zijn belangrijker dingen in de wereld...”’
Uit dit citaat van Margo's Herinneringen uit ons leven en aan enkele groote figuren die wij gekend hebben komt mij tegemoet wat volgens mij hun werk, toen en later, getypeerd heeft: de naïveteit waarmee zij in het leven stonden, de geringe nuancering in hun levensbeschouwing. Eigenlijk verwondert me dat bij Margo, met haar intelligentie, haar levendige interesse in de realiteit van het alledaagse leven, die zij dan ook in woorden wist om te zetten en te schilderen | |
[pagina 321]
| |
(Sprotje!). Maar zij had zo'n bewondering, misschien té grote bewondering, voor Carels ruimere ontwikkeling, voor zijn filosofische gerichtheid, die de werkelijkheid om-filosofeerde tot abstracte moraal, dat zij zich daaraan gewonnen gaf.Ga naar eindnoot1. Toch vind ik dat Margo heel duidelijk aan de fragmenten van hun gezamenlijk werk, die háár deel waren, evenveel zin geeft, als het wat ijle, ethische element, dat Carel erin legde. Maar er werd in die stille, prachtige tuin van de Holsten eindeloos gepraat over ‘goed’ en ‘kwaad’, over ‘schoonheid’ en ‘waarheid’, over ‘individualiteit’; in een soort argeloosheid, die voor het begin van de twintigste eeuw toch wel kenmerkend is. Carel Scharten was tenslotte geen praatjesmaker en ook Henriëtte accepteerde hem zoals hij was. Maar zij zal tegenover hem gezwegen hebben over haar marxisme, haar ideeën omtrent recht en rechtvaardigheid. Anekdotisch en humoristisch is het verhaal van Carel over het bezoek dat Alberdingk Thijm hen bracht, toen het echtpaar nog in Blaricum woonde:
‘Een der merkwaardigste bezoeken was een onverwachte inval van Van Deyssel. Het was een bezoek vol echte deysseliaansche, onberekenbare incidenten. Van Deyssel had blijkbaar gehoord “dat die Schartens daar op die boerderij in Blaricum waren komen wonen”. Hij had met waardering “Cathérine” gelezen en “Sprotje” en misschien ook andere boeken. Ik, van mijn kant, had menigmaal over hem geschreven, waarschijnlijk op een manier die hem beviel... Hij vond het dus wel boeiend, of grappig, ons eens te zien, maar wilde dat, superieure dandy, of Caesar, immers? niet al te erg laten blijken. Dus had hij een toevalligheid geënsceneerd. Ongegeneerd, met een pet op, een hond aan een ketting, een rolletje papier onder de arm - een boodschap - kwam hij zo maar eens, als bij plotselinge inval, binnenloopen. Maar er ontstond aanstonds een fataal misverstand! Wij verwachtten, juist op dat uur, iemand uit Amsterdam, dien wij nooit gezien hadden, zoodat wij den binnenkomenden, tot zijn niet geringe ontsteltenis, voor dien meneer X hielden en hem aldus verwelkomden. Gelukkig herkenden wij, nog vóór hij de vreeselijke vergissing hoefde te rectificeeren, den eigenaardige Caesarskop onder den zwart-en-wit geruiten pet. Maar, in de lichte verwarring, nog gebleven door de gemankeerde entree, wist hij niet beter te doen dan statig het vertrek door te stevenen en den wilden hond, die hij met zich voerde, aan zijn ketting vast te leggen aan de knop van een stoel met het resultaat dat een oogenblik daarop die stoel omkletterde en wij met vereende krachten den hond te bedwingen hadden om een beter bevestigingspunt voor de ketting te zoeken. Bekomen van het lotgeval verklaarde Van Deyssel in den beroemden lapjeswinkel in Blaricum een dier fantastische boerenstoffen te hebben willen omruilen en dat zoo een gelukkige samenloop van omstandigheden hem langs ons huis had geleid... We begrepen aanstonds dat dat niet opging, want de boerderij was de laatste van een weg, die op de Meent uitliep. Ietwat ontredderd zaten wij tegenover elkaar. Het was een toestand gelijk in de heroïschindividualistische dagboekbladen er nauwelijks gecompliceerder voorkomen. Want in mijn jeugd was Van Deyssel een mijner afgoden geweest; lange en aandachtige studies had ik op rijper leeftijd zijn werken en zijn figuur gewijd; en daar zat hij opeens in levenden lijve tegenover ons. Wij hadden den tijd niet te bevatten dat wij eigenlijk uitermate gevleid hadden moeten zijn blijkbaar de belangstelling of de nieuwsgierigheid te hebben opgewekt van... Van Deyssel.’
Overlezend wat ik geschreven heb, ontdek ik, hoe weinig herinnering er is blijven hangen aan de ontzettende oorlog van 1914-1918. Zeker de kinderen leefden daar onbekommerd langs heen, althans in Laren en voorzover onze ouders aan voldoende eten konden komen. Ik heb de indruk dat die vaders en moeders het beter | |
[pagina 322]
| |
vonden hun kinderen zo min mogelijk in dit, voor het eerst zó wijd om zich heen grijpende, ontstellende gebeuren te betrekken. Een enkele onderwijzer werd voor de dienst opgeroepen en Carry van Bruggen kwam hem vervangen op onze school, een emotioneler gebeuren dan het soldatenpak van meester. Maar of er in dit artiestendorp Laren volwassenen waren die zich hevig betrokken voelden bij het oorlogsgebeuren? Ik weet het niet. De sfeer van: gewoon doorgaan met ademhalen overheerste, geloof ik. Natuurlijk, enkelen, waaronder Henriëtte Roland Holst, zullen de verschrikking ten volle beleefd hebben. Zij nam een Belgische domineesvrouw onder haar hoede en ik speelde dikwijls met de drie Belgische kinderen in haar mooie huis en heerlijke tuin; maar voor mij, elfjarige, bleef het bij ‘spelen’. Later heb ik geweten dat Carel Scharten fel anti-Duits was en dat Margo leed om het leed van duizenden en dat beiden, zoals in die tijd toch ook heel velen, geslagen waren door de ineenstorting van hun idealen omtrent mens en wereld. Want welk gewoon, toen nog niet zó politiek ingesteld mens leefde toen niet vrij argeloos en tevreden in de schijnbaar rustige jaren vóor de Eerste Wereldoorlog? Als er tenminste een zekere welstand was, want de armoede in die jaren, met al zijn zorgen, was veel groter dan tegenwoordig. De ‘mevrouwen’ bedreven hier en daar liefdadigheid en wij, kinderen, werden zoet gehouden met moralistische verhaaltjes. Een wat algemeen gehouden tijdsbeeld van een bepaald soort mensen in een bepaalde plaats zelfs, waar grote problemen nota bene wel ter sprake kwamen, maar dan met veel mooie woorden in knusse kringetjes, buiten de werkelijkheid, zonder bittere ervaring. We hadden het, in die jaren vóór en tijdens de oorlog, toch zo voortreffelijk voor elkaar in Nederland. Wat zich in het buitenland, zoveel verder weg toen dan nu, afspeelde en gistte, raakte slechts enkelen. Eén van de diep-verontrusten was Adama van Scheltema, de dichter. (Carel Scharten:) ‘Adama had zich teruggetrokken op zijn Bergensche “Windroos”. Hij was zichtbaar ouder geworden en niemand méér dan hij versomberde door de bitterheid der zware tijden, door den onmenschelijken oorlog (de eerste wereldoorlog natuurlijk). Maar tóch bleef hij “Carel Steven” - zooals hij werkelijk heette en zooals zijn vrouw hem noemde - de stevigheid in persoon naar lichaam en ziel. Zijn prachtige kop, met den hoogen voorhoofdskoepel, de peinzende oogen, den nobelen François 1-neus en den majestueuzen baard. En zijn donkere lach bleef altijd vol van de goddelijke zonnigheid en den menschelijken weemoed, die de gronden waren van zijn dichterschap. Welk een heerlijke wandelingen maakten wij samen, door de Bergensche duinen, welk een grandioze fietstochten over de Larensche hei en door de bosschen van de Lage Vuursche. Het komt mij voor dat de werkelijke waarde van Adama van Scheltema als dichter dikwijls ten zeerste onderschat is geworden. Onze poëzie was zoozeer verkunst, dat men Scheltema's eenvoud aanzag voor iets dat niet belangrijk zou zijn. Zou in die jaren in Goethes plaats door iemand geschreven zijn het onsterfelijke natuurgedichtje “Ueber allen Gipfeln ist Ruh'”, men zou het medelijdend terzijde hebben gelegd. Tusschen al die ontzaglijk diepzinnige en ontzaglijk vergezochte verskunst - zoo diep, diep, zoo ver dat de zin soms schier onvindbaar bleek, moest déze poëzie ook wel bijzonder simpel schijnen. Zijn verzen en versjes zagen er zo vanzelfsprekend uit of iedereen zich maar had neer te zetten om er net zoo te maken. En toch heeft geen poging om ze na te volgen ook maar iets dergelijks opgeleverd. Dat kwam omdat zijn wezen in hoogste mate persoonlijk was. Gaf hij daaruit weg wat allen konden meevoelen - en dit was de leer van zijn leven en zijn kunst - die algemeen-menschelijke momenten uit zijn gevoelsbestaan behielden niettemin den diepen achtergrond zijner persoonlijkheid.’ | |
[pagina 323]
| |
De Blaricumse boerderij met zijn grote ruimten, koud in de winter, kil in de zomer, verergerde Carels astma, zodat het echtpaar met hun kleine dochter verhuisde naar hogere zandgrond, dichter bij Laren: voor korte tijd naar het rustig gelegen ‘Klein-Wahnfried’ aan een zijpad van de Torenlaan, daarna naar ‘Akkerhof’ op de hoek van wat toen heette Noolse weg en Luitjeslaantje. Wie er toen niet allemaal aan schilders, schrijvers, dichters woonden in Laren! Nog altijd in die oorlogstijd. Tegenover de Schartens de toen nog jonge Jany Roland Holst, zo prinselijk mooi, dat zelfs onze nog prille hartjes sneller klopten als wij hem lopend of op zijn fiets zagen, zijn eeuwige fiets. De vriendschap met Nico van Suchtelen duurde tot diens scheiding, maar de connectie bleef, omdat Nico directeur werd van de in 1905 opgerichte Wereldbibliotheek, na Simons. ‘Een teruggetrokken peinzer’, vond Carel van Van Suchtelen. Aan de andere kant van het dorp, aan de Enghweg voorbij de molen, woonde Carry van Bruggen, letterlijk en figuurlijk ver van de Schartens, vooral van Carel. Carel: lang, slank, rosblond, rustig, beheerst, ietsje poseur. Carry: klein, stevig, donker, fel en direct, op het ruwe af. Vele auteurs bezochten het echtpaar en met al dezen bestond een goed, maar ietwat afstandelijk contact. Alleen met de Holsten en de Scheltema's was een hechter band gegroeid. De Schartens werden gewaardeerd, maar hun stem had geen eigen, sterk geluid in het toen grote koor van Nederlandse schrijvers. De Larense schilderschool bloeide, taalkunstenaars schreven en dichtten, er werd gemusiceerd en toneel gespeeld in een sfeer van losheid en ongedwongenheid; niet gewild-artistiekerig, maar natuurlijk, echt. Herman Hana zat bij een potkacheltje 's winters op de hei te schilderen. August Legras zette een ladder tegen de voorpui van de Gooise School en klom naar de eerste verdieping om zijn lievelingsdochtertje toe te knikken ‘... effe naar Jopie kijken’. Hamdorff was het culturele en feestelijke centrum van het dorp. Enkele kleine, idealistische ‘koloniën’, nazaten van Van Eedens ‘Walden’, getuigden luidkeels en bont gekleed van hun overtuigingen en verwachtingen over een beter en mooier leven in de toekomst. Ondanks, of dóór de oorlog? Ja, plezierig was het bestaan, zo tussen 1910 en 1920 voor ons jongeren. Die tijd gaf onze jeugd een warme kleur. De oorlog raakte ons niet. De oorlog raakte de meeste volwassenen als een randverschijnsel. Sociale problemen, ja, daar werd over gesproken, maar in feite alleen besproken, een verantwoordelijkheid, een zorg waren ze toen niet, althans niet voor de gegoede en intellectueel-artistieke broeders en zusters in het goede dorp Laren. Het heel ‘levende’ leven hield er vast aan de verwachting dat het weer zo goed zou worden als vroeger, als de tijdelijke inzinking van de oorlog voorbij was. Wie dacht aan gevolgen, aan naweeën?
Dit optimisme is ook in het werk van de Schartens blijven leven; zij zijn, in de latere maalstroom van desillusie, somberheid, hopeloosheid, een eiland gebleven. Zij bleven in het kleine paradijs van het werk, dat zij met zo'n grote zorgvuldigheid en liefde ‘bedreven’, opgaande in de intensieve besprekingen die de weg baanden naar wat hen voor ogen stond, naar hun boeken. Die gesprekken waren het zwaartepunt van hun samenwerking en van hun leven. Hen raakte al wat de mens betrof, maar mijn indruk is, dat zij nooit uitstegen boven feiten, gebeurtenissen in groter verband. Zij zágen ze wel, maar kwamen ze niet te boven, hoewel zij op hun manier probeerden zo eerlijk en precies mogelijk te zijn. Vooruitlopend op de tijd, denk ik hier aan hun roman De nar uit de Maremmen. Het eerste deel gaat over de mèns, de schilder Renato; hierin vinden we het hart van Margo. Warme, levende beschrijving van land en volk, van tochten, feesten. Het tweede deel probeert uit te leggen het beginnend optreden van de fascisten, als reactie op de chaos, ontstaan door de | |
[pagina 324]
| |
communistische agitatie, althans in Florence. De schilder, die machtige natuurmens uit Massano, is verschrompeld tot een wat zielig mannetje, het grote conflict waarin het fascisme voorlopig triomfeert, is teruggebracht tot de verontwaardiging en onthutsing van kleine mensjes. De Schartens konden hier niet waar maken, dat zij Geschiedenis schreven. Maar we zitten nog in Laren en het echtpaar schreef daar Het geluk hangt als een druiventros (1918), waar ze merkwaardigerwijze binnen het leventje op een landgoed, wèl het leven diep gepeild hebben. Dit boek was dan ook wel een harteboek van hen, een hoogtepunt van hun samenwerking. Margo schreef in de Larense jaren nog Angelina's huwelijk (1916) en Carel bundelde zijn literaire kritieken uit De Gids (1916). Na de oorlog verlieten de ouders met hun dochter Nederland en zwierven door Zuid-Europa, zoekend naar een zachter klimaat. Via Zuid-Engeland, Zwitserland vonden zij in Italië, in Florence hun rustpunt (1925). Hun dochter Theo en ik bleven al die jaren corresponderen en zo groeide onze vriendschap mee met onszelf. Soms kwam Theo even naar Holland en op een van die bezoekjes, het moet kort na 1925 geweest zijn, vertelde ze mij dat zij in de rooms-katholieke kerk was opgenomen, wat haar, zei ze, een groot geluk, een rust had gegeven. Voor haar ouders was dit een schok geweest; in hun sfeer van humanistisch denken en voelen was deze diep ingrijpende omkeer hen onbegrijpelijk. Maar hun liefde en respect voor hun nu volwassen dochter overgroeiden het geschrokken onbegrip volkomen. Ook bij mij, overtuigd protestants, kwam deze bekering hard aan. In de tweede helft van de jaren twintig was het Hollands katholicisme niet bijzonder aantrekkelijk in zijn uiterlijke verschijning en zijn geestelijke waarden kwamen, voor de buitenstaander althans, niet uit boven het beperkte gezichtsveld van de dorpspastoor, die in die tijd een vrij tyranniek gezag over zijn gemeente uitoefende. Ik kan me ook begrijpen dat de ouders wat jaloers waren op de toewijding, het vaste geloof in de zo totaal van hen verschillende waarde-oordelen èn op de aandacht die Theo aan de Kerk gaf. Maar dit terzijde: hun liefde en onze vriendschap bleken er tenslotte tegen bestand.
In 1929 werd ik geïnviteerd om in de maand oktober in Florence bij de Schartens te komen logeren. Dank zij het succes van Francesco Campana hadden zij daar een huis kunnen kopen. Dit verblijf werd voor mij een happening: de vriendschap die je omving, de rust en de harmonie in het huis aan de Via Timoteo Bertelli, de levendige gesprekken, de verhalen en gekke belevenissen die Carel zo meesterlijk wist te vertellen, waren de vrolijke, weldadige binnenkant van mijn verblijf. Van buiten kwamen de macht en de pracht van Florences levende renaissance in al hun praal op mij af. Geschiedenis en kunstgeschiedenis hadden toen vóór alles mijn belangstelling en onder leiding van mijn vriendin, die ieder hoekje van haar stad kende, zwierven wij dag-in, dag-uit tot ín die hoekjes, dwaalden door musea, verloren ons in de ruimten der kerken. In het avondlicht draalden we langs de Arno, de Lung' Arno, toen nog stil en waardig. Als we aan het eind van de morgen doodmoe uit een museum of van een zwerftocht kwamen, vonden we in een café aan de Piazza Vittorio Emanuele onze chaperon Carel Scharten. Want in die jaren zat je, als vrouw, nog niet alleen in openbare gelegenheden. Dat deden alleen de Amerikaansen en die stonden bij de Florentijnen dan ook niet hoog genoteerd. Met z'n vieren trokken we naar een klein Toscaans dorpje, de bergen in, waar een jaarmarkt werd gehouden en genoten van het kleurige, feestelijke gewemel, waar de zon een gouden waas van stof over wierp. Carel en Margo keken, proefden de sfeer, geboeid; en een enkel gewisseld woord, een enkele blik naar elkaar riep, leek me, een stil verhaal tussen hen beiden op. Theo wees me heel in de verte het donker, | |
[pagina 325]
| |
zwaar gekanteelde silhouet van kasteelmuren: daar woonde die markies die de vrind was van Renato, de nar uit de Maremmen. Die verre, donkere bergen waren de Maremmen... Enkele dagen later werd Margo uitgenodigd voor een ‘tea’ in het Florentijnse paleis, dat in werkelijkheid van die vriend was, prins Corsini - en zij nam ons tweeën mee! Het palazzo lag - en ligt - aan de Lung' Arno. De prins zelf stond in de poort toen die was opengedraaid, met, voor Margo, een bos rozen in de hand. Een kleine, verschrompelde figuur, die ons de gewelfde ingang verder inleidde. Links en rechts bogen twee brede stenen trappen naar boven. Mijn herinnering gaat niet verder dan de donkere zalen, die we doorliepen, waar ik met enige moeite een Philippino Lippi kon onderscheiden (een Madonna) en portretten van Memling en Holbein. Later vertelde Margo dat Corsini haar zijn zorgen had toevertrouwd: met dit palazzo, nog een ‘castello’ even buiten Florence en zijn kasteel in de Maremmen, kon hij van de opbrengsten uit deze bezittingen niet bestaan en in feite was hij zo arm als de mieren! Die maand oktober is voor mij geweest één verwonderd, gelukkig genieten in het huis aan de Via Timoteo Bertelli; ik vond er de sfeer terug van die eenheid in leven en werken uit Laren. Buiten de wereld, besloten in elkaar, maar zeker wel met intense belangstelling voor de oude schoonheid van Florence, wel met grote gastvrijheid voor vrienden en belangstellenden (nieuwsgierigen!). Maar gezeefd door die sfeer van samen-denken, voelen, werken, daar in die kamer boven, waar hun schrijfbureaus vis-à-vis tegen elkaar geschoven stonden.
Op een avond werden Theo en ik boven geïnviteerd om te luisteren naar een fragment uit De Nar (meen ik). Er volgde een lang en heftig gesprek. Als socialiste (wie was dat toen niet op zijn 25ste!) viel ik het toen opkomend fascisme heftig aan. In het tweede deel van De Nar hadden de Schartens geprobeerd het begin en de groei van het fascisme te beschrijven aan de hand van hun ervaringen in Florence, waar de jonge fascisten optraden tegen de chaos, teweeggebracht door terreur van de communisten. Ik heb het boek er nog eens op nagelezen en zie nu hoe weinig het echtpaar heeft begrepen van de samenhang der factoren en van het noodlot dat al dreigend zichtbaar werd. (Overigens: zij waren de enigen niet!) Iéts hebben zij er wel van aangevoeld, want duidelijk was hun bedoeling ‘historie’ te schrijven, en die zo objectief mogelijk. Maar te zeer vanuit hun eigen kleine wereld. De gevolgen waren voor hen verpletterend: in Nederland verklaarde men hen nu tot fascisten, of zeker tot sympathisanten.Ga naar eindnoot2. Om hen van die smaad te verlossen zou ik hier de ontwikkeling willen beschrijven, zoals die in werkelijkheid zich heeft afgespeeld. Mussolini, door de Nederlandse ambassadeur geattendeerd op het over Italië schrijvende echtpaar, inviteerde de Schartens voor een ‘audiëntie’, die even onbelangrijk was als de vele honderden anderen die hij ontving. Dat de Schartens, kinderen in de politieke boosheid als zij waren, het eerste optreden van de fascisten als een opluchting ervoeren in de onrust van die tijd, is mijns inziens begrijpelijk. Dat Mussolini hen die eerste keer, als persoon, tegenviel, pleit voor hun goede smaak. Hun eigen ideeën over recht en zinnig beleid leerden hen al ras, dat aan de ene kant hun verwachtingen onvervuld bleven en anderzijds, dat hun aanvoelen bevestigd werd. Zij staken dit zo weinig onder stoelen of banken, dat hun boeken, voor zover in het Italiaans vertaald, later verboden werden. In het naderhand volkomen fascistische Italië werden zij personae non gratae en toen in de Tweede Wereldoorlog Italië zich verbond met Hitler-Duitsland was dat de genadeslag voor wat zij misschien nog gehoopt hadden. En daar zaten zij, in Florence min of meer gevangen en zeker onder controle, maar deden wat zij durfden en konden doen voor het verzet, voor zover dat er was. Het laatste grote, driedelige werk van Schartens, geschreven in 1937, vlak vóór de oorlog, | |
[pagina 326]
| |
was De groote Zorzi (Giorgione). Onbelangrijker werk, kleiner helaas ook in literair opzicht, verscheen in 1949. Maar het oude elan ontbrak, hun inspiratie leek wel te zijn weggevallen. Een grote figuur, een belangrijke idee als bron, konden zij niet meer tot leven brengen. De politieke ervaringen in het oorlog voerende Italië, de politieke kritiek op hun vermeende fascisme later, uit het Holland dat zijn wraakzucht en spanning nog niet kwijt was, het wereldgebeuren in het algemeen, sloegen de impulsen tot eigen creativiteit neer.
Toen ik hen, in 1946, in Den Haag ontmoette, vond ik twee erg oud geworden, geslagen mensen. Zij voelden zich in wat tóch hun vaderland was gebleven, omringd door argwaan en afwijzing. Ook dat zij hun dochter moesten missen, na de oorlog getrouwd met André Monglond, Franse professor bij wie zij in Grenoble was gepromoveerd, was een moeilijk te verwerken gebeurtenis. Theo was al zo lang in feite de ‘ouders’ van haar ouders geweest; zij had hen met grote liefde en zorg omringd en zij misten haar erbarmelijk. Zij trokken naar hun huis in Florence terug, waar Carel in 1950 stierf en Margo het leven nog zeven jaar volhield met een oude, trouwe dienstbode en dochter die, zo vaak zij kon, overkwam uit Frankrijk. De laatste maanden van haar leven was Margo, door een attaque, vrijwel geheel hulpeloos en machteloos en was haar dochter voortdurend bij haar. Ik bezocht haar kort voor haar dood: praten kon zij niet meer, maar haar heldere, goudbruine ogen vertelden duidelijk van haar belangstelling voor het wezen dat zij als kind en als jonge vrouw gekend had in een periode van onbezorgde blijheid. Nu was er eigenlijk geen leeftijdsverschil meer: wat de oorlog haar en mij van het leven geleerd had, had de jaren gelijk getrokken. Maar zwaar hadden bij háár de jaren van eenzaamheid gewogen. Mijn genegenheid en respect voor deze heldere, zuivere geest heb ik haar, hoop ik, toch nog duidelijk kunnen maken. |
|