en - vijftig jaar nadat hij geschreven werd - nog nauwelijks verouderd lijkt.
Op bladzijde 69 bevindt zich een passage die als motto voor Prokosch' recentste boek had kunnen dienen: ‘Memory: a miraculous and omnipotent thing, if you only stop to think about it. A lighthouse in the mind, rising from the level of the sand beaches and the spotted ocean rocks, looking across God knows what invisible and unconjecturable depths; a manmade thing, creator of hope and fear, a recognizable bit of something amid the uncontrollable things all around you.’ Prokosch bezit als geen ander het vermogen zich hele gesprekken in het geheugen te prenten, een talent waarvan met de verschijning van zijn memoires nu ook anderen kunnen profiteren. Hij heeft al zijn conversaties met beroemde kunstenaars gebundeld. En dat zijn er nogal wat: als het gaat om het aantal beroemdheden dat hij heeft gekend laat Prokosch Saul Bellows Mr. Sammler en Anthony Burgess' Kenneth Toomey ver achter zich. Hij praatte met Robert Frost over het succes van T.S. Eliot, wisselde van gedachten met Wallace Stevens over de importantie van vorm, dronk thee en beging een faux pas bij de Leavises, tenniste met Ezra Pound, bracht een ceremonieel bezoek aan George Santayana, zwom met Dylan Thomas in de Tyrrheense Zee bij Ostia, stelde indiscrete vragen aan Peggy Guggenheim, hoorde André Gide uit over Stalin, organiseerde een nachtelijke picknick voor Somerset Maugham, dook Marc Chagalls portefeuile weer op uit het Canal Grande, enzovoort, enzovoort.
Van al die ontmoetingen heeft Prokosch onthouden wat door zijn vermaarde gesprekspartners werd gezegd. Zich verlatend op zijn absolute geheugen en tijdens sommige gesprekken gemaakte aantekeningen heeft hij een prachtig boek geschreven, stampvol met anekdotes en orenspitsers, dat zijn naam voorlopig weer aan de vergetelheid heeft ontrukt. Misschien verklaart het maken van notities waarom de meeste gespreksgenoten vrijwel onmiddellijk tot naar aforismen neigende uitspraken komen. Een gesprek is, zoals Vestdijk in zijn ‘Philosofie der conversatie’ (Essays in duodecimo) aangeeft, immers ‘onverbrekelijk verbonden met de voorwaarde der ongedwongenheid; schrijft men een gesprek op, dan komt deze voorwaarde te vervallen, dan spreekt men nog slechts met een half oog op het papier waarop de woorden zullen komen te staan’. Een andere mogelijkheid is vanzelfsprekend dat Prokosch de gesprekken niet weergeeft zoals ze gevoerd werden, en alle terloopse opmerkingen en omtrekkende bewegingen heeft weggelaten. Die indruk wordt versterkt door de vorm waarin het boek als geheel is gegoten. De hoofdstukken zijn kort en vertonen behoudens een enkele uitzondering een gelijkvormige opbouw. Ze worden ingeleid met opmerkingen over Prokosch' persoonlijke leven, zodat de lezer de omstandigheden kent waaronder de ontmoetingen met de vooraanstaande kunstenaars plaatsvonden; daarna volgt het gesprek, dat gewoonlijk met een beknopte impressie wordt uitgeleid.
Onwillekeurig doemt tijdens het lezen van dit boek de vraag op wat voor persoonlijkheid Prokosch zelf was (en is). Was hij een opdringerige figuur of gewoon een aardige man, die - zoals een aristocratische dame eens opmerkte - andere mensen wist aan te zetten tot het zeggen van dingen die ze niet echt wilden maar wel moesten zeggen? A.E. Housman, door Prokosch op straat aangehouden en een café binnengeloodst, legde hem uit waarom zo weinig mensen weerstand konden bieden aan mensen zoals hij:
‘He cocked his head slightly. “You are rather naïve to have written a masterpiece. I agree with the critics. The Asiatics is a little masterpiece. But is your air of simplicity just a part of your cunning, or is your cunning just an aspect of your inner simplicity?”
I laughed. “Both, maybe.”
“Just as I thought.” The old man nodded. “In every American there is an air of incorrigible innocence, which seems to conceal a diabolical cunning.”’