De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdHistorisch leven
| |
[pagina 279]
| |
wetenschappelijke studie verschenen van een Duitse historicus, Eckhart Grünewald: Ernst Kantorowicz und Stefan George. Beiträge zur Biographie des Historikers bis zum Jahre 1938 und zu seinem Jugendwerk ‘Kaiser Friedrich der Zweite’ (Wiesbaden, 1982). In dit werk, van oorsprong een dissertatie, houdt Grünewald zich in analytisch en ideologisch opzicht op de vlakte; een plek waar jonge historici die zich geen buil willen vallen, zich het beste kunnen bewegen. Grünewald verstrekt echter veel gegevens over het leven van Kantorowicz en een aantal fragmenten uit zijn brieven aan George in een commentariërend verband. Op de biografie van Frederik ii zelf gaat Grünewald niet in. Kantorowicz, die in 1895 werd geboren als zoon van welvarende ouders in de toen nog Duitse stad Posen, diende niet alleen als oorlogsvrijwilliger in de Eerste Wereldoorlog, maar vocht in 1919 ook nog als ‘Freikorpskämpfer’ in het omstreden Pools-Duitse grensgebied en tegen de revolutionairen van de Beierse radenrepubliek. Hij studeerde daarna in München en Heidelberg, waar hij in contact kwam met George, die zijn leven en denken sterk ging beinvloeden en die min of meer ‘peet’ heeft gestaan bij de geboorte van Kantorowicz' geesteskind (de genoemde keizersbiografie), getuige de brieven die Kantorowicz tussen 1924 en 1933 aan George heeft geschreven. Het jaar 1933 was voor Kantorowicz uiteraard van dramatische betekenis, niet alleen door de ‘machtsovername’ van de nazi's, maar ook vanwege de dood van Stefan George. Aan de opdringerige pogingen van het nieuwe regime - en met name van de alerte Goebbels - om hem tot een van zijn geestelijke vaandeldragers te maken, heeft de doodzieke George zich ook geografisch onttrokken. In december 1933 stierf hij in Locarno; tot de ‘leerlingen’ en vrienden die de dodenwacht betrokken, behoorden Kantorowicz en Claus Schenk Graf von Stauffenberg, de man die in 1944 de bom zou plaatsen in het hoofdkwartier van de Führer. Ondertussen hadden verschillende andere leerlingen van George zich echter tot het nieuwe regime bekend, onder anderen de boezemvriend van Kantorowicz, Woldemar Graf Uxkull-Gyllenband, aan wie hij zijn keizersbiografie had opgedragen. Voor de pathologie, om niet te zeggen de schizofrenie van het Duitsland van de Weimar-republiek is de George-Kreis in vele opzichten onmiskenbaar symptomatisch - waarbij te bedenken valt dat naast Kantorowicz nog enige andere begaafde joden tot de George-Kreis hebben behoord. De geestelijke wereld van George mag men wel kenmerken als elitair, esoterisch, cultuurpessimistisch en doortrokken van een historische nostalgie, die haar projectie zocht in grote figuren uit het Europese verleden, waartoe zich in het bijzonder Dante leende (met wie George geneigd was zich te identificeren) en de figuur van keizer Friedrich ii. Voorin Kantorowicz' boek leest men deze ‘Vorbemerkung’: ‘Als im Mai 1924 das Königreich Italien die Siebenhundertjahrfeier der Universität Neapel beging, einer Stiftung des Hohenstaufen Friedrich ii., lag an des Kaisers Sarkophag im Dom zu Palermo ein Kranz mit der Inschrift: seinen kaisern und helden/ das geheime deutschland’ Tot de kransleggers heeft, zo maakt Grünewald duidelijk, waarschijnlijk ook Kantorowicz zelf behoord; het ‘geheime Deutschland’ kan men, met enig voorbehoud, wel identificeren met de George-Kreis, overeenkomstig de niet geringe pretenties die deze ‘kring’ bezielden. George zelf was ook niet vrij van caesaristische aspiraties, althans in zijn geestelijke rijk, dat slechts het ene grote gebrek vertoonde, dat het niet ten eeuwigen dage in de wolken kon blijven hangen. Zodat leerlingen van George - en tot op zekere hoogte ook George zelf - op zoek gingen naar een ‘doener’ (Täter), een man van de daad... Toen in 1933 de superactivist Hitler zich onder bruisende bijval van ontstellend veel Duitsers uit het rijk van de geest als ‘Führer’ presenteerde, trok Kantorowicz hieruit de consequentie en liet zich, hoewel hij als ‘Frontkämpfer’ | |
[pagina 280]
| |
dispensatie kon krijgen voor zijn tekort aan arisch bloed, in 1934 emeriteren; na de ‘Kristallnacht’ van 1938 wist hij Duitsland te ontvluchten, om in de Verenigde Staten (Berkeley en Princeton) nog produktief te blijven tot aan zijn dood in september 1963. Enige maanden voor zijn dood was in Duitsland een nieuwe editie van zijn jeugdwerk uitgekomen, waarop Kantorowicz als eerste Duitse reactie een bewonderende brief bereikte van generaal dr. Hans Speidel (in september 1944 vanwege relaties met de ‘Widerstand’ gevangen gezet) uit het nato-hoofdkwartier in Fontainebleau. Deze brief ontlokte aan de doodzieke Kantorowicz, die minder goed op de hoogte was van de ‘durchaus ehrenhafte Vergangenheit’ van Speidel dan zijn biograaf Grünewald, een verbitterde reactie: ‘Dies ist natürlich genau die Schicht, derentwegen Ich so lange zurückhielt mit einem Wiederdruck. Man sollte ein Buch, das bei Himmler auf dem Nachttisch lag und das Göring an Mussolini mit Widmung verschenkte, in völlige Vergessenheit geraten lassen.’ (brief Kantorowicz aan zijn uitgever, Grünewald 1982: 165) Grünewald voegt in een noot nog toe dat ook de Führer zelf, getuige zijn Tischgespr̈ache, een hoge dunk van dit werk had. Een keizersbiografie van een joodse historicus, die de bewondering wegdraagt van een Hitler, Himmler, Goering en Speidel - dat maakt wel nieuwsgierig naar de inhoud en strekking van dit boek, dat zeker niet te lijden heeft gehad onder een gebrek aan aandacht van de kant der specialisten (een aantal studies over Friedrich ii, ten dele reacties op het boek van Kantorowicz, zijn verzameld in de bundel Stupor Mundi - Zur Geschichte Friedrichs II. von Hohenstaufen, Günther Wolf, Darmstadt, 1966). Wat echter - voor zover mij bekend - nog geen specialist (en het allerminst Grünewald) heeft proberen te verklaren, is nu juist deze belangstelling van bovenvermelde, uiteraard enigszins verdachte zijde. Ik zal proberen in dit beknopte bestek een paar elementen uit dit omvangrijke boek (zeshonderdvijftig forse pagina's; in 1931 verscheen nog een ‘Ergänzungsband’ met meer dan driehonderd bladzijden ‘Quellennachweise und Exkurse’!) te belichten die mij met enig onbehagen vervullen en die ons zouden kunnen doen wensen dat onze buren zich met onze middeleeuwse Dirken, Willems en Florissen tevreden hadden moeten stellen, in plaats van hun fascinerende maar alles behalve ontnuchterende Otto's (over Otto iii schreef Menno ter Braak zijn mooie proefschrift) en Frederikken. Om enige informatie te geven aan de lezers die de middeleeuwse geschiedenis niet helemaal beheersen: keizer Friedrich ii werd in 1194 geboren (in een stadje bij Ancona) als zoon van de Duitse keizer Hendrik vi (en als kleinzoon van Frederik Barbarossa) en van de erfgename van het Zuiditaliaanse rijk der ‘beide Siciliën’, Constance. Hij moest een eindeloze strijd leveren - als zo vele andere keizers - tegen talloze vijanden, waartoe onder anderen enige energieke en uitgekookte pausen behoorden. Het was niet in de laatste plaats de kerkelijke propaganda, die hem tot ‘antichrist’ proclameerde, welke onprettige benaming onder meer door Nietzsche - die in Friedrich ii een belichaming zag van zijn filosofie - tot een eretitel werd her-gewaardeerd, en in wezen ook door Kantorowicz in het laatste hoofdstuk van zijn boek (‘Antichrist’). De politieke activiteiten van deze middeleeuwse heerser, die op zijn vierdejaar al koning van Sicilië was en die zich vanaf zijn achttiende jaar als koning (later keizer) van Duitsland moest laten gelden - dit laatste dus een kleine veertig jaren - lijken duizelingwekkend, zij het zeker niet succesvol genoeg om hem bij voorbeeld met een Napoleon te vergelijken (waartoe Kantorowicz hier en daar neigt), afgezien nog daarvan dat Friedrichs prestaties als veldheer, zacht gezegd, matig zijn geweest. Het idee van een ‘wereldheerschappij’ (‘Weltherrschaft’), waar Kantorowicz' boek in velerlei varianten over spreekt, berust op een wat overtrokken taxatie van de omvang en de effectiviteit van Friedrichs rijk en heerschappij - het | |
[pagina 281]
| |
enige deel van zijn gebied dat hij onder effectieve controle had, was Sicilië. Maar dit heeft hij dan ook zo grondig weten te organiseren, reguleren en tiranniseren, dat niet alleen Kantorowicz in deze staat een voorbode van de ‘moderne’ staat heeft gezien. De term ‘Kunstwerk’, die hij bij herhaling (en met enige varianten) voor deze staat bezigt, verraadt - evenals talloze andere elementen in dit werk - de invloed van Jacob Burckhardts boek Die Kultur der Renaissance in Italien. Met dien verstande dat Burckhardt zich in zijn uiterst koele en ambivalente waardering van Friedrich en zijn activiteiten ver heeft gehouden van een glorificatie in de geest van Kantorowicz (ik mag verwijzen naar het eerste hoofdstuk van Die Kultur der Renaissance in Italien: ‘Der Staat als Kunstwerk’, waar al aan het begin een prachtige karakteristiek wordt geboden van deze ‘erste moderne Mensch auf dem Throne’). Ook, of vooral op cultureel gebied leek Friedrich echter zijn reputatie van geniale baanbreker, dus niet slechts ‘Stupor Mundi’ (zoiets als ‘Wereldwonder’) maar zelfs als ‘Immutator Mundi’ (‘Wereldhervormer’) waar te maken, zodat het niet heeft ontbroken aan historici die in hem, wederom in het voetspoor of het kielzog van Burckhardt, een typische ‘Renaissance’-figuur wilden herkennen - of tenminste toch een ‘baanbreker’ (‘Wegbereiter’). Ondanks de interessante aspecten van deze even veelzijdige (en polyglotte), als nieuwsgierige persoonlijkheid, en met name van zijn fameuze boek over de valkenjacht (De arte venandi cum avibus), zijn er vele redenen om tegenover deze ‘worteltrekkerij’ (dat wil zeggen naar de ‘wortels’ der Renaissance; de term stamt van Huizinga) enige reserves in acht te nemen. In laatste instantie bleef ook deze keizer toch een ‘Ritter des hohen Mittelalters’ (zoals een fraaie studie van een andere Duitse historicus hem betitelt). Dit laatste is niet in het minst van toepassing op de poëtische produktie van deze keizer; wie, in het spoor van een ‘typisch-renaissancistisch’ individualisme, naar een persoonlijke noot gaat zoeken in de aan hem toegeschreven versjes, zal zeker teleurgesteld worden - dat moet zelfs Kantorowicz toegeven met betrekking tot de dichtkunst van Friedrich ii en zijn omgeving (‘dass im Vergleich zu den Provenzalen in den sizilischen Sängen kaum ein neues Denken und Fühlen enthalten ist’ Kantorowicz 1927: 301). Hetgeen Kantorowicz overigens niet verhindert hem in de onmiddellijke nabijheid te plaatsen van een Dante, als ‘Italiens wichtigster Sprachbereiter’ (de ‘Sprachschöpfer’ was uiteraard Dante zelf) (Kantorowicz 1927: 300). Het object bij uitstek van Friedrichs schriele en clichématige minnepoëzie, het vrouwelijk geslacht, moet in zijn leven een rol hebben gespeeld, gegeven het feit dat hij zonen heeft verwekt - maar in het boek van Kantorowicz krijgt men zelfs over zijn echtgenoten nauwelijks iets te lezen. Op bladzijde zevenendertig wordt terloops geschreven over zijn huwelijk met Constance van Aragon (1209), die honderd bladzijden verder (p. 130) en dertien jaren later (1222) gestorven blijkt te zijn, zodat Friedrich nu met Isabella van Jerusalem kan trouwen, die 1228 in het kraambed sterft: ‘Von Isabellas Geschick ist wenig bekannt’, meldt Kantorowicz lakoniek (p. 131) - behalve uiteraard dat ze in een soort harem werd ondergebracht (‘der Obhut zahlreicher sarazenischer Eunuchen übergeben [...] eine Staatsaktion, so wichtig wie irgendeine andere, aber auch nicht mehr’) (p. 373). Dat bij een man van zijn formaat eigenlijk ook nauwelijks sprake kon zijn van enige innige relatie, wordt ons in Georgisch proza duidelijk gemaakt: ‘um Friedrich ii gab es keinen Boden, in dem eine Frau wurzeln konnte [...] alle seine Gemahlinnen starben nach wenigen Jahren der Ehe und selbst seine Geliebten, soweit wie sie kennen, teilten dies Los: keine hat ihn überlebt. In der dünnen Luft dieser glanzerfüllten, spannungsgeladenen Höhen konnte eben kein Wesen als er, auf die Dauer auch keiner der Freunde, am wenigsten aber eine Frau mehr atmen’ (p. 374). Bij deze suggestieve sfeerbeschrijving kan men zich natuurlijk het een en ander denken, bij voorbeeld dat deze afeminieme atmosfeer | |
[pagina 282]
| |
duidelijk beantwoordt aan denkbeelden van Stefan George zelf, maar tevens dat ideeën van een soort ‘Männerbund’ niet alleen tot de George-Kreis beperkt zijn gebleven. Dat Kantorowicz terloops toegeeft dat in deze wat ijzige sfeer rond de keizerlijke heerser zelfs voor vrienden nauwelijks meer te ademen viel, relativeert mijns inziens enigszins zijn loftuitingen over de opgewekte natuur, die Friedrich ii zou hebben gekenmerkt: ‘Weniges hebt den Staufer Friedrich aus der Reihe grosser Herrscher so eigenartig heraus, als die durch alle Schrecknisse bewahrte gleichgewichtige Heiterkeit... jene durchgeistete Heiterkeit des Allüberlegenen, der auf Erden aus göttlichen Höhen die ganze Welt überschaut und dazu noch sein eigenes Sein’ (p. 301). Over enige vorm van zelfkennis van Friedrich ii weten we eigenlijk niets, dat zou men moeten ontlenen aan ‘egodocumenten’, die niet voorhanden zijn, en het goddelijke perspectief moet men natuurlijk al even weinig letterlijk nemen als de suggestie van universaliteit (‘die ganze Welt’). Dat de ‘Heiterkeit’ van deze vorst zijn grenzen kende, toont Kantorowicz zelf in de wijze waarop in ongenade gevallen of bij een samenzwering betrokken ‘vrienden’ werden behandeld (in 1246): ‘Die Bestrafung der Verräter entsprach dem Vergehen. An Nase Hand und Beinen verstümmelt und mit glühenden Eisen geblendet, dass sie ihren Herrn nicht mehr anblickten, wurden die einstigen Freunde dem erbarmungslosen Richter vorgeführt’ (p. 580). De hierop volgende details over de vormen van bestraffing wil ik de lezer onthouden. De beroemdste dienaar van Friedrich ii, Petrus de Vinea, verdacht van een poging tot vergiftiging in opdracht van paus Innocentius iv, wist zich in 1244 aan verdere mishandelingen te onttrekken door zijn schedel te pletter te slaan (p. 611). Ook een zoon van Friedrich, Hendrik vii, schijnt in zelfmoord een uitweg te hebben gevonden uit de vaderlijke gevangenschap (hij had zich in 1235 na opstandig of recalcitrant beleid aan zijn vader onderworpen). In dit gehele boek van Kantorowicz wemelt het overigens van formuleringen ter verheerlijking, ja vergoddelijking (apotheose!) van een persoonlijkheid die, alle begaafdheid en ten dele misschien ook genialiteit ten spijt, toch trekken vertoont die ons, na onze twintigste eeuwse ervaringen met extatisch verheerlijkte tirannen, enigszins onbehagelijk stemmen. Met name in het laatste hoofdstuk: ‘Antichrist’, krijgt Kantorowicz' taalgebruik een lichtelijk delirerende intonatie, die de grenzen van een nuchtere, laat staan een ‘wetenschappelijke’ beoordeling en behandeling duidelijk overschrijden. Het begin van dit hoofdstuk is al omineus genoeg: ‘“Jetzt will ich Hammer sein!” Es ist das Kennwort, das Nietzsche aufblicken liess auf den Staufer als seinen “einen seiner Nächstverwandten”, der erste Deutsche, der in den nämlichen Äthern wieder hauchend diesen Schreckenston fing und erwiderte. Mit dem neuen Ton war Friedrich ii. in eine schon aussermenschliche Welt eingegangen, in der kein andres Gesetz mehr galt als das des eigenen Müssens und der persönlichen Not’ (p. 550). Een exegese van deze curieuze passage laat ik achterwege, onder andere aangezien de rest van het hoofdstuk navenant is, in de geest van een constatering als deze: ‘Dass solcher Urhass gegen Verletzer seiner heiligen Ordnung von jeher in Friedrich ii. brannte, hatte jede Epoche seines Lebens gezeigt: denn Hass und Rache - von Friedrich ii. durchaus als Tugend begriffen - sind Eigenschaften des Priesters, der die Verletzer eines geistigen Adyton in ganz anderer Weise straft als der Krieger die Beleidigung’, enzovoort. Even verder wordt het trouwens nog enger: ‘Nur das galt daher noch für Friedrich ii., was ihm persönlich nutzte und frommte, der als Gottesgeissel unter eignem aussermenschlichem und übermenschlichem Gesetz stand. Keiner sah, keiner ahnte als vielleicht er selbst, um welches Erreichbare nun noch sein Kampf ging’ (p. 551). ‘Sein Kampf’ - ‘Mein Kampf’: de associatie is misschien niet helemaal billijk, maar wel verleidelijk. Of, om terug te keren tot de inderdaad tragische ervaring die Kantorowicz vlak | |
[pagina 283]
| |
voor zijn dood heeft opgedaan met dit boek, dat blijkbaar nog altijd niet in de goede aarde wilde vallen: heeft hij zich inderdaad gerealiseerd, waarom de Hitlers en Himmlers dit boek zo mooi vonden en welke bestanddelen hierin voor hen en hun soortgenoten zo attractief waren? Uit de studie van Grünewald, die de aanleiding tot dit artikel vormde, heb ik in elk geval geen enkele aanwijzing in deze richting kunnen vinden. Ik durf dan ook te concluderen dat men in dit boek een uiterst interessant, maar in vele opzichten ook griezelig symptoom kan herkennen van een Duitse geestelijke desoriëntatie, die heeft bijgedragen tot de ondermijning van de Republiek van Weimar en tot de zegepraal van een individu, dat ten slotte toch minder de trekken vertoonde van een prometheïsche Middeleeuwer dan van een ‘entfesselter Proletheus’.Ga naar eindnoot1. |
|