| |
Letterkundig leven
Aleid Truijens Jan van der Velden
Een nieuwe beschaving, een oud geluid (2)
In een vorige kroniek (De Gids 1984, nr. 3) bespraken wij de eerste twee hoofdstukken van J.P. Guépins De beschaving. Dit omvangrijke werk kan beschouwd worden als een pleidooi voor een hernieuwde toepassing van de uitgangspunten van de klassieke retorica in de politiek, de wetenschap, de literatuur en het dagelijks leven. In hoofdstuk i zette Guépin de basisprincipes van de retorica uiteen; in hoofdstuk ii betoogde hij dat een retorische houding, waarbij de ‘vrije concurrentie van meningen’ voorop staat, tot democratische beslissingen en verstandig politiek beleid zal voeren. Wij concludeerden, dat Guépins denkbeelden niet zo ‘retorisch’ zijn als hij zelf wil doen voorkomen: zijn pleidooi voor ‘vrije discussie’ bleek neer te komen op een utopisch beeld van een maatschappij waarin een klein groepje verlichte liberale heren de lakens uitdeelt.
In deze kroniek bespreken wij hoofdstuk 3 ‘De taal der hartstochten’, dat over literatuur handelt en hoofdstuk 4 ‘De mening van de ander’, waarin Guépin uitlegt wat hij onder ‘interpreteren’ verstaat. Onze behandeling van deze twee hoofdstukken is niet volledig; wij lichten er enkele stellingnames uit die onze verbazing wekten.
Guépin verkiest in hoofdstuk 3 cultuur boven natuur, bewust gestileerde emoties boven romantische gevoelsuitbarstingen. Hij geeft toe dat bepaalde zaken natuurlijk zonder retoricaregels gedaan kunnen worden, zoals het prijzen van een overledene in een grafrede, maar het is ‘veel eenvoudiger’ het aandeel van ‘de natuur’ te minimaliseren: ‘Het is het beste om zoveel mogelijk gewicht te hechten aan de expliciete regels, en de rest te verwijzen naar een lege term, natuur [...]. We kunnen dit lege natuurbegrip weer opvullen door het slecht te vinden [...]’ (p. 254). Alleen conventies, ‘alleen de kunst kan ons redden’. De voorkeur van Guépin is duidelijk, maar de redenering deugt niet. In dit punt in het boek aangekomen, heeft Guépin inderdaad persoonlijke gronden genoeg om te kiezen voor cultuur, maar om daarmee de natuur gemakshalve te verklaren tot een hol begrip en dit dus slecht te noemen volgt niet uit het eerste deel van zijn redenering. Op dit essentiële punt had Guépin wel iets meer moeite mogen doen zijn voorkeur te beredeneren. Keuze voor gestileerde vormen, classicisme en geveinsde emoties is een te respecteren keuze, maar inderdaad een keuze.
Guépin stelt dat alle emoties die in de literatuur voorkomen voorgewende emoties zijn. Maar hoe weet hij, zo kan men zich afvragen, of bij geslaagde poëzie de emoties echt of voorgewend zijn? Daar is eenvoudigweg niet achter te
| |
| |
komen. Bovendien is het bij aangrijpende poëzie in het geheel niet van belang te weten of bij voorbeeld de geliefde van de dichter ook in werkelijkheid verdronken is. Op grond hiervan lijkt het ondersheid bewust - onbewust, echt - geveinsd als kwaliteitscriterium ook niet erg hanteerbaar.
Guépin gaat echter nog een stapje verder. Hij noemt de brief, waarin Cicero rouwt over de dood van zijn dochter en zegt dan: ‘Het zijn gemeenplaatsen, maar doordacht gehanteerd en daardoor diep gevoeld’. (p. 297). Later in dit hoofdstuk lezen we dat Guépin hiermee bedoelt dat een zekere distantie de emoties beter doet uitkomen en dat gemeenplaatsen in de literatuur een basis vormen, waartegen vondsten beter uitkomen, een constatering waar we ons graag bij aansluiten.
Zo'n vondst is bij voorbeeld het op p. 301 genoemde gedicht van Catullus, waarin één plotselinge spontane uitroep de aandacht trekt. Guépin merkt hierover op: ‘Welk een kunst om een gekunsteld gedicht met zo'n oprechte uitroep te doorbreken!’ Aangezien hij echter als stelling hanteert dat ongekunstelde emotie in de literatuur niet bestaat, moeten we wel aannemen dat Guépin met het woord ‘oprecht’ hier bedoelt: een gekunstelde uitroep die echte emotie suggereert.
Hij bewondert hier juist het verrassende element in dergelijke literatuur, een standpunt dat hij ook koos in zijn boek Doorkruiste verwachtingen (zie: Guépin 1977: p. 104), maar verandert zijn standpunt in dit hoofdstuk vervolgens volledig door te stellen dat het in de literatuur niet gaat om het onverwachte en originele, maar juist om bevestiging van overtuigingen en blijde herkenning van het vertrouwde, zoals dit bij de retorica in het demonstratieve genre het geval is. Een verrassende verschuiving, dat zeker, waarbij ineens literatuur niet langer een onderhoudend steekspel is met de lezer, maar waarbij de herkenbare galm van belang is, het ritueel. Ook hier zien we weer de grenzeloze behoudzucht opduiken die als een rode draad door het boek loopt. Een panische angst voor literaire vernieuwing en het afwijzen van elke afwijking van de klassieke norm zijn hiervan het resultaat.
Literatuur die niet aan deze nieuwe norm voldoet is oninteressant. Het bijna geheel ontbreken van opmerkingen over de middeleeuws-Latijnse literatuur in dit hoofdstuk moet dan waarschijnlijk ook verklaard worden uit deze voorkeur voor de puur klassieke norm. Deze houding is typerend voor de behoudende classicus die gewend is deze periode te beschouwen als een tijdvak van veredelde kinderliteratuur. Primitieve taal verraadt een primitieve gedachtengang, een onderwerp waarop Guépin in hoofdstuk 4 nog zal terugkomen.
Eigenlijk gaat het Guépin erom te beweren dat alle niet-klassieke poëzie een mislukte imitatie is van een denkbeeldig, perfect origineel: De negentiende-eeuwse classicus Housman bij voorbeeld ‘bewondert poëzie die de haren overeind zet bij het scheren en hij verwerpt de gekunstelde dictie van de achttiende-eeuwse poëzie.’ De Franse poëzie vindt hij te retorisch. Guépin corrigeert hem postuum: ‘Hij moet dan wel, als classicus, bedoelen dat de classicistische navolgingen tekort schieten’ (p. 303). Waarom moet Housman dit bedoelen? Bestaat er dan geen goede niet-classicistische poëzie? Volgens Guépin niet dus. Over de niet-klassieke genres als de ballade zegt Guépin spottend dat het een probeersel is om op ‘quasi-spontaan volksniveau’ ies lyrisch uit te drukken. Dezelfde quasispontaniteit die hem bij Catullus in verrukking brengt, leidt hier tot regelrechte afwijzing van een geheel genre. Of is het soms het volksniveau waar Guépin over valt? Zijn starheid bij het hanteren van een literaire norm leidt weliswaar tot geestige uitspraken, maar de argumentatie is vaak ver te zoeken. Een ander voorbeeld: ‘Wie tegenwoordig Moderne Letteren studeert weet niet wat hij mist en moet zich behelpen.’ (p. 302).
Zo vindt Guépin het ook niet interessant over een dichter als Bilderdijk te zeggen of hij een classicist of een romanticus is. ‘Waarom niet gewoon: Bilderdijk is een empire-dichter
| |
| |
die in dienst van Lodewijk Napoleon voor Vergilius en Horatius tegelijk moest spelen.’ (p. 318). En waarom vergelijkt hij Bilderdijk met Vergilius en Horatius en niet met bij voorbeeld de hofdichters van Karel de Grote? Omdat, zoals Guépin zegt, ‘het gaat om de bedoelingen, de bewuste navolging.’ Het liefst zou Guépin blijkbaar een literatuurgeschiedenis ontwerpen, waarvan de periodisering wordt vastgesteld op grond van al dan niet bewuste navolging van de klassieke norm. Het is niet moeilijk te raden welke genres op deze wijze in Guépins literatuurgeschiedenis geen plaats vinden. Moeten we dan ‘nieuwe’ stromingen, zoals de Romantiek, als waardeloos terzijde schuiven, omdat ze niet gebaseerd zijn op imitatie maar juist op het belang van het eigene?
Als de literatuur in een land bevorderd wordt, doet men dat uiteraard om de bloeitijd van keizer Augustus te overtreffen, luidt een andere stelling van Guépin. Hij wijst bij voorbeeld op het feit dat de dichters aan het hof van Karel de Grote de Horatiaanse oden imiteerden als uiting van Karels imperiale cultuurpolitiek. Guépin weet toch echter ook wel dat de dichters uit deze cirkel zich met niet aflatende ijver en bewonderenswaardig geduld elke hen bekende vorm van poëzie probeerden eigen te maken? De bewuste navolging van de periode van Augustus en zijn politiek is dan ook op zijn minst twijfelachtig.
Voortbordurend op het maecenaat onder Augustus komt Guépin tot de volgende uitspraak: ‘De vorst laat de kunstenaars vrij in hun onderwerp binnen zekere grenzen die gevormd worden door zijn persoonlijke smaak. Dat is wat anders dan een principieel smakeloos subsidiebeleid.’
Deze opmerking moet betrekking hebben op het heden, gezien de term subsidiebeleid. Bedoelt Guépin dat we terugmoeten naar de tijd dat de persoonlijke smaak van de heerser de dienst uitmaakte en dat crm zijn smakeloosheid heeft bewezen door het subsidiëren van De beschaving van Guépin?
Dit derde hoofdstuk, dat grotendeels handelt over de retorische basis van poëzie, bevat tenslotte ook een passage over het verschil tussen retorica en poëzie bij de juiste cultuurpolitiek: ‘Duidelijkheid wordt dan de retorische deugd bij uitstek, en hij past in een democratische situatie. Daartegenover staat de poëzie, die op duistere wijze toespelingen suggereert.’ Wat nu? Is ons niet in hoofdstuk i uitgebreid voor ogen gehouden dat het juist de nederlaag voor de retoricus betekent, wanneer hij zijn argumenten op tafel moet leggen? Was ironisch en veinzend gedrag niet kenmerkend voor de retoricus? Moet de poëzie beschouwd worden als duistere bewaarder van de rituele waarheid? Hoe zit het nu eigenlijk precies met het verband tussen retorica en poëzie? Op dit cruciale punt breekt Guépin de redenering af. We moeten uit Guépins betoog wel concluderen dat voor hem politiek en poëzie zo nauw verbonden zijn dat de poëzie in essentie een exacte weergave is van het politieke klimaat, een culturele afspiegeling van een juist beleid. Ook hier bepaalt kennelijk een selecte groep ‘heren’ wat literatuur is en wat niet. Ons vervult dit met angstige voorgevoelens.
In hoofdstuk 4 bepleit Guépin het bestuderen van de mening van een ander. ‘Begrijpen’, zo betoogt hij terecht, is niet meer en niet minder dan het achterhalen en reproduceren van andermans bedoelingen, op grond van wat iemand zegt of schrijft. Met ‘begrip’ in morele zin heeft dit niets te maken: ‘Misschien is het gevolg meer begrip voor de ander in de zin van respect voor diens standpunt. Maar dat hoeft niet. Het is ook van belang dat men precies kan weergeven wat iemands vijand bedoelt, om hem een slag voor te kunnen zijn.’ (p. 334). In het onderwijs, betoogt Guépin, moet de leerling zoveel mogelijk uiteenlopende teksten onder ogen krijgen, die hij leert interpreteren. Hierbij geeft hij de betekenis van de tekst weer die hij vindt door te zoeken naar de geafficheerde bedoelingen. Feitenkennis gaat vooraf aan eigen inzicht: ‘[...] als er niet meer naar feitenkennis wordt gevraagd, dan wordt al snel helemaal
| |
| |
nergens meer naar gevraagd’ (p. 333); men vormt opinies door zich tegen opinies van anderen af te zetten. Onderwijsvormen waarbij men uitgaat van de gevoelens en inzichten van de leerling zijn volgens Guépin uit den boze, omdat men iemand zo geen kans biedt van zijn eigen, benauwde perspectief los te komen: wie de bedoelingen van een ander niet leert doorzien, kan nooit deugdelijke kritiek leveren.
De lezer die zijn eigen wereldbeeld, geloof of denksysteem als uitgangspunt kiest bij het lezen van teksten, interpreteert niet maar duidt. Duiden is het zoeken naar onbedoelde betekenissen van een tekst. De lezer kan een auteur op onbewuste bedoelingen betrappen, wanneer hij op zoek gaat naar indices, verradende tekens. Blozen is een index voor schaamte, trillen verraadt onzekerheid, of angst. Lezers die op grond van een tekst besluiten dat de schrijver onbewust een vadermoordenaar is, of een Christus avant la lettre, duiden, evenals lezers die vinden dat ‘begrijpen’ een kwestie van zielsverbondenheid is of betekenis gelijkstellen met ‘betekenis voor mij’. Kritiek is niet hetzelfde als duiding, omdat de criticus eerst de bedoeling van andermans tekst moet doorgronden, alvorens ertegen tekeer te gaan. Er is alleen kritiek mogelijk op bewust geafficheerde bedoelingen; men kan iemand immers niet verwijten ‘onbewust’ met kwalijke bedoelingen rond te lopen.
Het onderscheid tussen interpretatie, duiding en kritiek lijkt ons uiterst zinnig. De literaire kritiek, om eens een voorbeeld te noemen, zou er enorm op vooruitgaan wanneer recensenten Guépins raad, de betekenis van een tekst los te zien van een mening over die tekst, ter harte zouden nemen. De vraag is echter, als we Guépins stelling dat teksten principieel begrijpelijk zijn onderschrijven, hoe dat herkennen van andermans bedoeling in de praktijk in zijn werk gaat. Waar ligt precies de grens tussen interpreteren en duiden?
Sprekers en schrijvers zijn niet altijd even duidelijk in hun bedoelingen en dat is ook lang niet altijd nodig. Het dagelijks leven zou ondraaglijk worden als we de hele dag precies zeggen wat we bedoelen. Men zou raar staan te kijken wanneer de groenteman op de taaluiting ‘Een kilo spruitjes’ reageerde met ‘En dit zijn de bietjes’; we zeggen niet ‘U heeft blauwe ogen’ als de politieagent ‘U reed door rood’ meldt. Geen mens komt op het idee de eerste uiting anders dan als een verzoek op te vatten en de tweede uiting anders dan als een berisping, terwijl het hier, op grond van de geafficheerde bedoelingen, om louter mededelingen lijkt te gaan. Met andere woorden: we zijn voortdurend aan het duiden: de niet waargenomen of gehoorde bedoelingen vullen we stilzwijgend in. Deze vorm van duiding is niet problematisch, omdat zij systematisch optreedt. Dit is mogelijk omdat taalgebruikers gedeelde verwachtingen hebben omtrent de situatie en op de hoogte zijn van de heersende sociale conventies en taalgebruiksconventies.
Moeilijker ligt het met al die vormen van veinzend en niet-letterlijk taalgebruik waar nu juist de retoricus zo dol op is. Hoe ver komen we hier met het ‘herkennen, begrijpen van de bedoelingen’ op grond van wat de schrijver letterlijk zegt? Guépin zelf stelt zich de vraag ook, maar blijft het antwoord schuldig: ‘Hoe herkennen we niet-ernstige of geveinsde uitdrukkingen als ironie? [...] De retorica heeft geen last van dit probleem want de retorica is een ars, dat wil zeggen levert voorschriften om een werk te maken [...]’. (p. 260).
Ten eerste is het al onmogelijk om vast te stellen of een schrijver iets figuurlijk bedoeld heeft. Er zijn altijd schrijvers die met overgave de erbarmelijke stijl hanteren die de ironische schrijver parodieert; er zijn altijd mensen die serieus de verwerpelijke mening aanhangen die de ironicus voorwendt te propageren. We weten nooit of de schrijver die zegt ‘Jij bent de slagroom op mijn appeltaart’ meent een eigenzinnige metafoor bedacht te hebben, of gewoon raaskalt. Bovendien kan men onbedoeld ironisch zijn. De echtgenoot die opgelucht vertelt dat zijn vrouw toch niet aan een gevreesde ongeneeslijke ziekte bleek te lijden, is onbe- | |
| |
doeld ironisch als zijn gesprekspartner de vrouw in kwestie net onder de tram heeft zien lopen. Romanpersonages kunnen elkaar volstrekt verkeerd begrijpen; alleen de lezer ziet het en lacht in zijn vuistje: nergens staat de intentie van de schrijver, die dit effect natuurlijk wel voorzien heeft, zwart op wit.
Natuurlijk kan een schrijver wel allerlei signalen uitzenden om de lezer te waarschuwen dat hij wel eens iets anders kan bedoelen dan hij zegt: opzettelijke stijlbreuken, under- en overstatement, semantische redundantie (‘iets te veel van het goede’, zoals in ‘een literaire boekenschrijver’), zijn zulke signalen voor ironie, de ogenschijnlijke onzinbetekenis is het signaal voor de metafoor. Maar zijn dit nu ‘verradende indices’ of ‘geafficheerde bedoelingen’? ‘Bij een conflict tussen duiding en interpretatie wordt altijd schijn tegenover werkelijkheid gesteld’ (p. 355), beweert Guépin. Bij figuurlijk taalgebruik ligt het echter precies andersom: wat er staat is maar schijn, de werkelijke betekenis moet de lezer zelf formuleren. De ironische schrijver is een eerlijke bedrieger. Hij verkondigt aperte onwaarheden, verdedigt met verve meningen die hij niet deelt en prijst zaken die niet deugen. Maar het bedrog is doorzichtig: de schrijver ‘liegt’ om de aannemelijkheid van een verzwegen stelling aan te tonen en wil daarom dat zijn leugen ontmaskerd wordt. Een ironische schrijver is geen grappenmaker; hij heeft wel degelijk serieuze intenties. De ‘verradende indices’ brengt hij bewust aan.
Om nu dit proces van ‘interpreteren wat er niet staat’ zonder in het wilde weg te duiden op grond van verstokte vooronderstellingen, nauwkeurig te beschrijven, is een theorie over taalgebruiksconventies nodig die de terminologie levert om over een verschijnsel als figuurlijk taalgebruik van gedachten te wisselen.
Een dergelijke theorie bestaat wel en Guépin bespreekt haar ook uitvoerig: de taalhandelingstheorie, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers J.L. Austin, J.R. Searle en H.P. Grice zijn.
Taalfilosofen mogen zich dan met taal bezighouden, het blijven nog altijd filosofen, en dus in Guépins ogen dogmatici, normenstellers. Hij weigert daarom hardnekkig in te zien dat Searle en hij bijna hetzelfde beweren, al redeneert Searle iets minder dartel en is in zijn verhaal wél lijn te bespeuren. Guépin griezelt van de gedachte dat mensen ‘onbewust’ regels volgen en vindt dat de regels die een of andere rigide filosoof voor zijn eigen taalgebruik heeft opgesteld, nog niet voor hem hoeven te gelden. Maar juist het feit dat conventies op systematische wijze geschonden kunnen worden, zoals bij ironie, of bij de groenteman, bewijst dat er wel degelijk regels aan ons taalgebruik ten grondslag liggen. Retorische regels zijn juist zo effectief omdat taaluitingen en reacties daarop kennelijk volgens een bekend stramien verlopen; figuurlijk taalgebruik kan slechts bestaan wanneer een niet-letterlijke, conventionele interpretatie evenzeer mogelijk is.
Searle stelt een ‘principe van gebondenheid’ voor, dat hij ook wel de ‘oprechtheidsregel’ noemt. Net zoals Guépin wil hij de spreker houden aan wat hij zegt: het gaat om de geafficheerde bedoelingen; of de spreker nu eerlijk is of niet, hij is verantwoordelijk voor zijn uitingen. Guépin wenst dit gebondenheidsprincipe in morele zin op te vatten, terwijl Searle zelf nadrukkelijk ontkent zich met moraalfilosofie bezig te houden (zie Searle 1977: 206). Of mensen werkelijk, ‘in hun hart’ oprecht zijn interesseert Searle niets: een beklaagde wordt door de jury vrijgesproken of veroordeeld op grond van wat hij zegt, en op grond van bewijsmateriaal, ook al kent hij zelf een heel andere waarheid. Nadat Guépin Searles bedoeling verkeerd heeft geïnterpreteerd, kan hij het gemakkelijk met hem oneens zijn: bedriegen is immers de retorius zijn lust en zijn leven. Weg daarom met die strenge filosofen die een wereld van bloedige ernst en oprechtheid voorstaan!
Dat ‘deze door exactheid bezeten filosofen’ geen enkele norm voor welk taalgebruik dan ook willen stellen, maar het taalgebruik, of dit nu serieus, oprecht is of niet, slechts willen beschrijven, is Guépin in zijn woede over hun
| |
| |
vermeende dogmatisme helaas even ontgaan. Volgens Searle komt ‘begrijpen’ van een taaluiting erop neer dat een hoorder bij een spreker de intentie herkent een bepaald effect teweeg te brengen. Hij begrijpt dan zowel de inhoud van de uiting (propositie) als de strekking (illocutie): iemand die het zinnetje ‘ik kom morgen’ goed interpreteert, weet wat ‘morgen komen’ in zijn taal betekent en beseft tegelijk dat het hier om een belofte gaat; de spreker voerde de taalhandeling ‘beloven’ succesvol uit (de perlocutie). (zie: Searle 1977).
Zo'n beschrijvingsmodel van taalgebruik als een serie doelbewuste handelingen biedt juist een uitstekend kader om complexe taaluitingen, zoals argumentatie en figuurlijk taalgebruik te beschrijven. Argumenteren is een illocutionaire taalhandeling waarbij als perlocutie het ‘overtuigd zijn’ van de hoorder wordt beoogd. (zie: Van Eemeren en Grotendorst 1980). Bij figuurlijk taalgebruik schendt de spreker opzettelijk taalhandelingsregels, opdat de spreker zelf de bedoelde propositie en ironische strekking reconstrueert. Juist omdat sprekers ervan uitgaan dat zij een zinvolle bijdrage aan de conversatie leveren (Grice noemt dit het ‘samenwerkingsbeginsel’, zie Grice 1981: p. 240), komen ze op het idee naar een andere dan de ogenschijnlijke tegenstrijdige of onzinnige betekenis te zoeken: de spreker is niet gek, dronken of kwaadwillend; daarom zal hij met zijn opmerking ‘je bent een varken’ wel bedoelen dat ik alles lekker vind. Het is volgens ons niet zo, dat bij figuurlijk taalgebruik ‘taalhandelingen in elkaar overlopen’, zoals Guépin beweert. Bij de taaluiting ‘Ik beloof je een pak slaag’ voert de spreker geen handeling ‘tussen’ beloven en dreigen uit, maar voert hij een ironische taalhandeling uit. ‘Beloven’ betekent op grond van semantische regels gewoon wat het betekent, maar de strekking is geïroniseerd, waardoor het in dit geval ‘dreigen’ betekent. Er is opzettelijk en op doorzichtige wijze een spelregel geschonden, net zoals ‘ik dreig verliefd op je te worden’ niet als echt, maar als ironisch dreigement moet worden opgevat.
Guépins beschuldiging aan het adres van de taalfilosofen, dat zij zich verre houden van nietserieus en figuurlijk taalgebruik is net zo absurd als het verwijt dat in een Frans grammaticaboekje het Duits er nogal bekaaid van af komt. In de twee publikaties waaruit Guépin citeert en die hij tendentieus parafraseert, Searles Taalhandelingen en zijn artikel ‘Indirect speech acts’, heeft Searle het inderdaad niet over figuurlijk taalgebruik. In Taalhandelingen zet Searle zijn theorie uiteen; voor de duidelijkheid heeft hij het daarom voorlopig alleen over ‘gewoon’ taalgebruik; in ‘Indirect speech acts’ behandelt hij uitingen als ‘Kunt u mij het zout aangeven’ waarbij de spreker zegt wat hij bedoelt (het antwoord ‘ja’ is mogelijk), maar waarbij nog iets meer wordt beoogd: de spreker verwacht een handeling, hij wil het zoutvaatje aangereikt krijgen. Met figuurlijk taalgebruik heeft dit niets te maken; de spreker zegt niet iets anders dan hij bedoelt.
In het artikel ‘Metaphor’ gaat Searle wél uitvoerig op het herkennen en interpreteren van figuurlijk taalgebruik in; Guépin verzuimt wijselijk dit artikel te noemen. (Het is opmerkelijk dat juist al Guépins geliefkoosde vormen van veinzen en verzwijgen in de mode lijken te komen bij taalhandelingsfilosofen, zie: Amante 1975, Berg 1978, Cohen 1975, Holdcroft 1978).
Guépin, om een laatste voorbeeld van slecht lezen en onbegrip aan te halen, denkt het niet met Searle eens te zijn wanneer hij stelt dat er ‘evenveel taalhandelingen als zinnen met een illocutionaire strekking’ zijn. Ook hier voert hij een gevecht in het luchtledige: Searle is het volmondig met hem eens, zoals blijkt uit zijn ‘A taxonomy of illocutionary acts’. Searle probeert hierin de oneindige hoeveelheid mogelijke taalhandelingen als een aantal typen te beschrijven; hij stelt open categorieën voor waarin taalhandelingen met overeenkomstige eigenschappen ondergebracht kunnen worden (Searle 1981: 145). Guépin heeft het hier maar niet over.
De bovengenoemde voorbeelden mogen
| |
| |
mogen voor zich spreken: Guépin maakt liever geen vrienden, maar prefereert verrassende gelijkenissen met een theorie die verwant is aan de zijne op te vatten als tegengestelde standpunten. Het ‘zoeken naar een boventerm’, naar gedeelde uitgangspunten, dat hij zelf propageert, lijkt Guépin een vervelende bezigheid te vinden. Liever strooit hij met grove verdachtmakingen als de voorspelling dat taalhandelingen ‘in het dwangbuis van de filosofische ernst [zouden] leiden tot het schrikbeeld van een agressieve wereld van eerlijke brutaliteit’ (p. 388). Niet Searle en de zijnen hebben last van een ziekelijke gepreoccupeerdheid met een prescriptieve, normatieve taaltheorie, maar Guépin zelf, voor wie elke theorie over taal, in het voetspoor van de klassieke retorica, niets anders dan een ars, een regelboekje, kan zijn.
De gedachte dat er meer of minder ingewikkelde talen zijn, door mensen geconstrueerd en in de vorm van prescriptieve regels op papier gezet, speelde Guépin al eerder in dit hoofdstuk parten. Literatuur, zo betoogt Guépin, zou bestemd zijn voor literati, zij die op school ‘een taalgebruik hebben geleerd dat zij zonder school niet zouden beheersen’ (p. 334). Literaire taal zou dus een kunsttaal zijn, ‘waarvoor ars, een geheel van regels, in casu van grammatica, retorica en poëtica, nodig is [...]’ (p. 334). Guépin breidt deze ‘literaire taal’ uit met wetenschappelijke en juridische taal, de taal van de intellectuele bovenlaag. Aan zo'n taal stelt Guépin allerlei eisen: zij moet helder zijn, precies en bovenal subtiel ‘omdat subtiele zaken in subtiele vormen moeten worden gezegd’. (p. 335). Het hoofd- en bijzinprincipe moet aanwezig zijn, omdat de intellectueel immers verbanden legt en hoofd- en bijzaken onderscheidt. Zo'n nationale kunsttaal wordt ‘geschapen’ als er een nationale eenheid in een land is, zoals in Nederland in de zestiende eeuw; een beschaafd, volwassen land heeft zijn primitieve volkstaal niet meer nodig.
Wij vinden dat Guépin hier de plank volledig misslaat. Het abn is geen kunsttaal, maar de natuurlijke taal, het dialect van de provincie Noord-Holland (met name de streek rond Amsterdam en Haarlem), die ten tijde van de invoering van de standaardtaal het machtigst en rijkst van alle provincies was. Dat dit dialect de woordenschat bood die regeerders en kanselredenaars nodig hadden, kwam doordat Noord-Holland de meest ontwikkelde provincie was, in tegenstelling tot bij voorbeeld Drente waar alleen maar herders en boeren rondscharrelden die een woordenschat bezaten die op hun beperkte omgeving van toepassing was. Er bestaan geen primitieve, rijke, infantiele, abstracte of subtiele talen, er bestaan alleen primitieve, rijke, etcetera taalgebruikers die al dan niet in staat zijn te abstraheren of een gedicht te schrijven. Wanneer een cultuur zich ontwikkelt, naarmate er zich meer situaties voordoen waarin abstract, literair of subtiel taalgebruik vereist wordt, zal de taal ook ‘rijker’ worden. De natuurlijke taal, die om dit mechanisme ‘natuurlijk’ genoemd wordt, past zich vanzelf aan. Wanneer we indertijd het Drents tot standaardtaal hadden verheven, zou iedere intellectueel nu in staat zijn in dat dialect exact te verwoorden wat hij wil zeggen.
Guépin lijkt een van de laatste Nederlanders te zijn die nog in ‘de mythe van de taalarmoede’ gelooft, een theorie die de afgelopen jaren door een groot aantal sociolinguïsten overtuigend is weerlegd (zie hiervoor: Van Eemeren en Koning 1980). Aanhangers van de taalarmoedetheorie dachten dat dialect- of lagersociolectsprekers (mensen die ‘plat’ praten) slechts over een beperkt aantal onderwerpen van gedachten kunnen wisselen. Om abstract te leren denken zouden zij zich het sociolect van de hogere klassen eigen moeten maken. Onderwijzers konden dientengevolge kinderen die wel van huis uit de standaardtaal beheersten op ‘wetenschappelijke gronden’ vanzelf meer intelligentie toedichten dan het plat sprekende kind. Dat deze theorie makkelijk te ontkrachten is wanneer men beseft dat een keurig abn-sprekertje grammaticaal zuiver de
| |
| |
grootst mogelijke stupiditeiten kan uitslaan, besefte men kennelijk niet. Guépins stelling dat ‘gymnasiasten een rijker gevoelsleven hebben dan onopgeleiden’ komt uit dezelfde hoek. Dat gymnasiasten door hun algemene ontwikkeling en grote taalvaardigheid, goed in staat zijn tot abstract denken en subtiele formulering willen wij best geloven, met de taal die zij spreken heeft dat echter niets te maken: een straatvlegel met weinig opleiding die gewend is van zich af te bijten en een succesvolle huis-aan-huis tapijtenverkoper zijn in de taal die zij spreken wellicht even taalvaardig.
Dat Guépin, die heilig gelooft in een verheven ‘kunsttaal’ van leer trekt tegen de sociolinguïst William Labov, die met zijn ‘The logic of Non-standard English’ een van de eersten was die afrekenden met de taalarmoedetheorie, was te verwachten. Labov vertoefde enige tijd in het negergetto Harlem en ontdekte dat het ‘Negro-English’ op een systematische manier afwijkt van het standaard-Engels. Hij constateerde dat de leden van deze taalgemeenschap feilloos de regels van hun eigen grammatica volgen (zoals systematische toepassing van de dubbele ontkenning, die slechts een enkele ontkenning is, als in ‘Nobody knows nothing’, een regel die door de meeste onderzoekers als een fout tegen de logica werd beschouwd). Bovendien bleken de Negro-English-sprekers uitstekend in staat in alle voorkomende situaties in hun taal uit te drukken wat zij bedoelden. ‘Ik weet niet of ooit wel eens een taalsocioloog geprobeerd heeft om zijn bevindingen aan zijn proefkonijnen uit te leggen; het zou mij niet verbazen als dit niet zo was, maar als rechtvaardiging zou kunnen dienen dat de wetenschappelijke argumentatie alleen in middenklasse-Engels kan worden weergegeven.’ (p. 336). De bedoeling is duidelijk: getto-bewoners zijn te dom voor wetenschap. Als Labov het Negro-English zou beheersen, zou hij zijn ‘proefkonijnen’ heel goed de resultaten van zijn onderzoek uit kunnen leggen. Als die proefkonijnen daar niets van zouden begrijpen ligt dat aan hun gebrek aan opleiding, niet aan hun taal of hun intelligentie. Als er bovendien in Amerika universiteiten zouden bestaan waar het Negro-English de voertaal is - afgezien van de vraag of dat wenselijk is - had Labov zijn artikelen in deze taal kunnen schrijven, omdat het Negro-English dan vanzelf was uitgebreid met wetenschappelijke begrippen.
Zoals gewoonlijk in dit boek, beschuldigt Guépin Labov van allerlei drijfveren en bedoelingen die de man, mocht hij ooit nog eens thuis raken in Guépins sociolect, versteld zouden doen staan: Labov is een marxistische ‘taalsocioloog’ die ‘voor de onderdrukte massa opkomt’. De ‘taal der lagere klassen’ zou hij ‘bewonderen’ en ‘propageren’. Uiteraard bewondert Labov het ‘Negro-English’ niet, omdat je in zijn opvatting geen enkele taal op zich kunt bewonderen; wel kan men iemands taalvaardigheid in een van al die in principe gelijkwaardige talen prijzen. Labov is ook geen socioloog, hij is een linguïst, wie het er, net zoals Searle, om te doen is zorgvuldig te noteren hoe taalgebruik in de praktijk verloopt. Labov heeft er dan ook geen enkel bezwaar tegen om negerkinderen standaard-Engels te leren, hij acht dat zelfs sociaal wenselijk, mits onderwijzers er niet van uitgaan dat zij een gebrekkig sprekend kind bijspijkeren, maar dat zij hen een tweede taal onderwijzen. Opmerkelijk genoeg haalt Guépin elders in dit hoofdstuk de hypothese van Labov zonder het te weten met instemming aan: ‘Niemand is volkomen slaaf van zijn taalperspectief. Daardoor is elke boodschap in elke taal te vertalen zonder belangrijk verlies.’ (p. 348). Bijna nergens in dit boek parafraseert Guépin zo helder de bedoeling van een ander, maar helaas gebeurde het hier per ongeluk.
De titel die wij enige tijd geleden voor dat eerste artikel over het boek van Guépin kozen, ‘Een nieuwe beschaving, een oud geluid’, blijkt evenzeer van toepassing te zijn op de hoofdstukken 3 en 4. Guépin toont zich ook hierin een behoudzuchtig man die alle literatuur die sinds de klassieke oudheid verschenen is naar de vuilnisbelt verwijst, een verstandige ‘impe- | |
| |
riale’ cultuurpolitiek bepleit en iedere theorie over taalgebruik die na de klassieke retorica ontwikkeld is als verachtelijk van de hand wijst.
Nu zou daar op zichzelf niet zoveel op tegen zijn - iedere mening is er één - maar Guépin doet geen enkele moeite om een serieus lezerspubliek te overtuigen. Hij koketteert met zijn vrolijke, onzorgvuldige betoogtrant. ‘Guépin, J.P. [...] is geen goed retoricus [...], citeert slordig en gehaast’, zo karakteriseert de schrijver zichzelf jolig in het register achter in het boek. Wij zouden daaraan toe willen voegen: ‘leest slecht en heeft een onuitroeibare voorkeur voor duiden boven interpreteren’. Geen enkele schrijver of theoreticus wordt door Guépin fatsoenlijk geparafraseerd; geen enkele mening krijgt het volle pond alvorens Guépin er met zijn kritiek overheen walst. De lezers die bij toeval enigszins op de hoogte zijn met de stof die Guépin overhoop haalt - en dat is nogal wat - krijgen in dit boek volop gelegenheid zich flink te ergeren. We geven echter toe dat dit op zichzelf misschien ook wel een verdienste van het boek is. Niemand hoeft zich tijdens het lezen van de Beschaving te vervelen.
| |
Literatuur
D.J. Amante, Ironic speech acts. A stilistic analysis of a rhetorical ploy, Ann Arbor, Michigan 1975. |
W. Berg, Uneigentliches Sprechen. Zur Pragmatik und Semantik von Metapher, Metonymie, Ironie, Litotes und rhetorischer Frage, Tübingen 1978. |
T. Cohen, ‘Figurative speech and figurative acts’, in: Journal of Philosophy' 72-19, 1975, p. 669-684. |
F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning, ‘De taalgebruiker in de beklaagdenbank’, in: De Gids 143, nr. 3/4, 1980, p. 179-203. |
F.H. van Eemeren en R. Grootendorst, ‘Argumenteren en overtuigen: een conventioneel paar. Een karakterisering van argumentatie met behulp van de taalhandelingtheorie’, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing 2, nr. 4, 1980, p. 271-310. |
H.P. Grice, ‘Logica en gesprek’, in: F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning (red.) Studies over taalhandelingen, Boom, Meppel/Amsterdam 1981. (Vertaling van ‘Logic and conversation’, in: P. Cole en J.L. Morgan (eds.) Syntax and semantics 3: speech acts, London 1975, p. 41-58). |
J.P. Guépin, Doorkruiste verwachtingen. Essays, De Arbeiderspers, Amsterdam 1977. |
J.P. Guépin, De beschaving, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1983. |
D. Holdcroft, Words and deeds. Problems in the theory of speech acts, Oxford 1978. |
W. Labov, ‘The logic of Non-standard English’, in Language in the inner city, Philadelphia 1972. |
J.R. Searle, Taalhandelingen. Een taalfilosofisch essay, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1977. (Vertaling van Speech acts, London 1969). |
J.R. Searle, ‘Metaphor’, in: Metaphor and thought (ed. A. Ortony), Cambridge 1979, p. 93-123. |
J.R. Searle, ‘Indirecte taalhandelingen’, in: F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning (red.) Studies over taalhandelingen, Boom, Meppel/Amsterdam 1981, p. 207-234. (Vertaling van ‘Indirect speech acts’, in: P. Cole en J.L. Morgan (eds.), Syntax and semantics 3: speech acts, London 1975, p. 59-82.) |
J.R. Searle, ‘Een taxonomie van illocutionaire handelingen’, in: F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning (red.) Studies over taalhandelingen, Meppel/Amsterdam 1981, p. 145-174. (Vertaling van: ‘A taxonomy of illocutionary acts’, in: K. Gunderson (ed.) Language, mind and knowledge, Minneapolis 1975, p. 344-369.) |
|
|