De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| ||||||||||||||
G.L. Durlacher
| ||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||
nu oude vermagerde mannen met moeizaam gladgetrokken sleetse pakken, verbogen brillen voor droevige ogen en sterren op het angstige hart. Een concertfragment. De dirigent Karel Ancerl voor een strijkorkest met Europa's beste strijkers, verjaagd van de concertpodia, niet beschermd door dirigenten die dachten kunst te redden door een pact met de duivel te sluiten. De eerste uitvoering van een ‘Fantasie für Streicher’ van Pawel Haas, in gevangenschap gecomponeerd, ergens op een donkere zolder in Theresiënstadt, op grauw afvalpapier waarop de jonge pianist Gideon Klein de notenbalken getrokken had. Sommige toehoorders lijken ondanks de geënsceneerde farce, een ogenblik te onstijgen aan de agonie van hun gevangenschap. Dan verspringt het beeld naar de verzorgde groentetuinen waar overwegend jonge mensen wieden en planten begieten bij de vrolijke klanken der muziek van verdoemden. De stem van de nazi-commentator Lampl: ‘In den Schrebergärten der Familien gibt es ständig zu jäten und zu gieszen, wächst jedoch ein willkommener Zuschusz für den Küchenzettel.’ Bunkerstraf en deportatie voor het gebruik van deze groenten door hun kwekers ontbreekt in het scenario. Daarentegen wel beelden van een idyllische zomeravond, vrouwen en kinderen spelend, pratend, breiend. Een moeder leest haar dochter voor. Het meisje herken ik: zij heeft de kampen overleefd. Bij het laatste beeld geen stem in staccato-Duits. Een rustig avondmaal, aan het hoofd van de tafel een oudere heer: David Cohen, toneelspeler tot het laatst. Het filmfragment is afgelopen. Flakkerend zwart-wit op de monitor. Bewegingloos, tot op het bot verkild, staar ik in mijn verleden: de beelden van mijn eigen film trekken aan mij voorbij.
Ik zie de schuifelende en elkaar tot grotere spoed aanstotende mannen en vrouwen, met hun grauwe vermoeide gezichten, de vochtig dampende kleding, gekreukeld, gevlekt, gesleten. De ouderen, verkleumd, met gekromde rug, soms met stok of kruk, zonder egards gepasseerd of opzijgedrongen door jongeren en kinderen met gezichten waarop berusting zich nog niet genesteld had, met harde ogen die reeds te veel wisten. Niet als toeschouwer loop ik in deze stroom door de booggangen van de Hamburgerkazerne. Met onzekere gang en de lichte duizeligheid van een herstellende na een langdurige ziekte, schuifel ik mee met de bejaarden, aangespoord tot spoed door de mannen met banden om de arm en oude sneeuwpetten op het hoofd. De vloer is ongelijk door losliggende of ontbrekende tegels en planken. Verweerde muren en wormstekige balken uit de tijd van Maria Theresia schuren langs mijn schouder. Bogen en massieve gladgesleten balustraden geven uitzicht op een binnenplaats, grijs-zwart van modder en halfgesmolten sneeuw. Als voor een opvoering van een Shakespearetragedie in de zestiende eeuw staan in de booggangen duizenden zich te verdringen voor de borstweringen op de verschillende verdiepingen. Over elkaar geleund in dikke rijen, met uitgerekte halzen, een hand achter het oor gekromd, de blikken strak gespannen richting toegangspoort. Iets onverstaanbaars wordt geroepen vanaf een niet lokaliseerbare plaats. Bevelen: ‘Mützen ab’, ‘Ruhe’, gaan als strovuur door de mensenkluwens. De golvende en schuivende bewegingen verstarren. Door de poort komen vier mannen. De eerste twee in ss-uniformen, stram maar met nonchalante arrogantie. Rechts van de ingang gaan zij staan, het gebouw in de rug. Als gedesinteresseerde, half-geamuseerde theaterdirecteuren kijken zij naar de opkomst van de achter hen binnengekomen hofclowns in hun donkere jassen, onhandig marcherend naar het midden van de binnenplaats. Een van hen herken ik en aan de lichte ontspanning om mij heen voel ik dat ook de anderen hem herkennen. Dr. Wachtel, de kleine rechte man, met grijze krullende haren en een geruststellend oude-mannengezicht, beroemd als hoofd van de ‘Antragstelle’ in Westerbork, | ||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||
waar hij zich voor velen inzette en er zelfs in slaagde om voor enkelen uitstel van deportatie naar het Oosten te bewerkstelligen. Een van de weinigen met een reputatie van onkreukbaarheid, een zeldzaamheid in een situatie waarin haast ieder die niet tot het transportproletariaat hoorde, in het roddel- en lastercircuit terechtkwam. Naast hem, ook klein van stuk, zeker vijfentwintig jaar jonger, het verzorgde uiterlijk van de Berlijnse universiteitsdocent nog bijna intact, dr. Eppstein, Judenälteste van Theresiënstadt. Wij wisten niets van hem, behalve dat Hauptsturmführer Rahm, de pas benoemde commandant van het kamp, de grootste van de twee geüniformeerde toeschouwers, hem soms, als de geruchten juist waren, in het openbaar afblafte en zelfs sloeg. Wachtel en Eppstein stonden daar midden op het binnenplein, brengers van een onbekende, met angst en hoop verwachte boodschap, brandpunt van duizenden blikken. De Judenälteste sprak, maar slechts weinigen verstonden hem woordelijk. Zijn stem droeg niet en flarden van zinnen die door de muur van onrustige stilte heendrongen, gaven de indruk van een mechanisch uitgesproken standaardredevoering. We mochten dankbaar zijn in een Vorzugslager als Theresiënstadt gekomen te zijn. We moesten ons deze eer waardig tonen door een goede houding, ijver, zindelijkheid, discipline. De waardeartikelen en het geld die opzettelijk of ongewild nog niet bij aankomst waren afgegeven, moesten onmiddellijk alsnog ingeleverd worden. Bij in gebreke blijven zou eenzame bunkerstraf en deportatie volgen en verder regels, regels, regels. De aandacht verflauwde. Het gonsde van gefluister. Wij kenden het klappen van de zweep. Eén à twee jaar kampervaring in Westerbork of Vught was niet ongemerkt aan ons voorbijgegaan. Alleen één vraag brandde achter onze ogen: waren wij veilig voor deportatie naar het onbekende, dreigende Oosten? Dr. Wachtel begreep onze agonie. Bij zijn eerste woorden viel een totale stilte. Met Zuidduits timbre en de geoefende stem van de oud-officier, afgemeten en duidelijk, sprak hij de woorden die onze brandende zorg blusten: hij, oudhoofdofficier tijdens de oorlog 1914-'18, onderscheiden met het Eiserne Kreuz erster Klasse en de Orde Pour le Merit, had de verzekering van de Kommandant-Hauptsturmführer Rahm gekregen, het woord van een officier, dat wij, de transporten uit Nederland, mits wij ons goed gedroegen, in Theresiënstadt zouden mogen blijven.
Midden mei 1944, vier maanden na deze in goed vertrouwen uitgesproken woorden, hadden wij drie dagen en twee nachten in gesloten veewagons de gelegenheid om over onze goedgelovigheid na te denken op weg naar de bestemming Auschwitz-Birkenau. De aankomst in de Hades is reeds vele malen beschreven en de vlammen die door het brandscherm van mijn geheugen lekken tracht ik te verstikken door het gesloten te houden. Pas uren later vind ik mijzelf met mijn vader terug op de vlakte achter Krematorium iii waarvan ik toen de functie nog niet kende of kon vatten: staande of zittend op harde zwarte grond, ontdaan van alles behalve de verfomfaaide en door het transport vervunsde kleding, zoekend in de mensenmassa naar gezinsleden, snakkend naar water, wachtend als vee voor het abattoir. Het begrip van tijd is verdwenen. Mannen met harde koppen, gestreepte boevenpyjama's en baretten slepen in de verte met bagagestukken. ss-ers mengen zich niet onder ons maar zijn duidelijk zichtbaar in de wachttorens achter zwartglanzende mitrailleurs. Eén roept iets naar beneden, in het Nederlands: Zijn jullie uit Holland? Een strohalm, een omen? In het dauwige halfduister van de eindigende nacht worden wij bij elkaar gedreven door gestreepte gevangenen met wandelstokken. Daartussen enkele ss-ers, als boeren die het vee en de honden drijven. Ik zie mijn moeder in het halfduister en voel weer dat ik leef. In rijen van vijf lopen wij over een stenige weg, aan weers- | ||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||
kanten betonnen palen met prikkeldraad tussen wit porseleinen isolatoren. Rechts een aantal poorten met opschriften, door het duister niet leesbaar. Daarachter stenen gebouwen en lange barakken, oneindige rijen. Bij de voorlaatste poort buigt onze kolonne rechtsaf. Een lange weg verliest zich in duisternis. Aan weerskanten eerst twee grove bakstenen huizen, dan ontelbare stallen, de deuren uitkomend op de Lagerstrasze. Een hees brullende, gebogen of gebochelde, breedgeschouderde gevangene, in strepen met armband en zware wandelstok jaagt ons vloekend en tierend een van de stallen in. Ik zie mijn vader staan, maar kan in het gedrang niet bij hem komen. Over de hele lengte van de barak strekt zich een gemetselde verhoging uit, een halve meter hoog en breed, waarover gestreepten met wandelstokken, schreeuwend als dierentemmers, slaand op hoofden, ruggen en hoekspijlen van de driehoog gestapelde slaapplanken, heen en weer lopen. Dan een bevel en totale stilte valt. Ik sta als uit steen gehouwen, de ogen onbeweeglijk starend. Een Blockführer, veldgroen met wandelstok, marcheert met de Blockälteste langs, inspecteert of telt. Verderop hoor ik doffe slagen maar blijf even versteend als de mannen om mij heen. Na een kwartier: ‘Weitermachen.’ De verstening lost op. De kudde wordt nu langs de registratietafels gejaagd. Op die tafels: Papier, inkt, pennen. Maar hoe anders en vreesaanjagend is het gebruik van deze simpele schrijfwaren. Eén gestreepte noteert persoonsgegevens, noemt een nummer en de tweede grijpt mijn linkerarm en tatoueert met grote snelheid een letter en een nummer. a 1321 heet ik voortaan. Bij menigeen wordt het nummer weer ongeldig geprikt en vervangen door een ander. De administratieve bekwaamheid van de tatoueerders is op onze armen af te lezen. Elke steek brandt in onze hersenen, want wee degeen die zijn nieuwe naam niet foutloos kent. Als onvoorspelbare windvlagen vallen bevelen en slagen over ons heen. Wij zijn de stofdeeltjes, die van plek naar plek geblazen worden, zonder respijt. Geen hoek is veilig, geen stap blijft onopgemerkt. Het vegen van de altijd bemodderde vloer met oude lappen, het sjouwen in looppas met overvolle tonnen naar de beerput, de gamellendienst met gloeiend klotsende watersoep, de ‘Bettenbau’ met rafelende paardedekens en lekkende papiermatrassen, het wassen met honderden aan één druppelende kraan, het slopende wachten in kaarsrechte rijen voor het ons brood en de lepel oneetbare soep, de luizencontrole van kleding en haar, het bevestigen van driehoeken en nummers, het wekken en aantreden in het holst van de nacht, alles gaat gepaard met hees gebrul en stokslagen in willekeur en op onberekenbare momenten. Dag rijgt zich aan dag in eindeloze dofheid en berusting. Ook werk brengt geen regelmaat. Toevallig bij elkaar staande mensen, door Kapo of Blockälteste aangeblaft en opgejaagd tot looppas, duwen seconden later te zware kruiwagens, scheppen zand, boenen latrines en vegen de stoffige Lagerstrasze. Na de avondtelling zoek ik met mijn vader naar de vrouwenbarakken om mijn moeder te vinden tussen de ontelbare moeders. Vaak vergeefs, en dan eindigt de dag in het moeras waarin hij ontstond. Soms vinden wij elkaar en wisselen woorden gestold in tranen, bijna beschaamd. Wat valt er te vertellen dat zij niet weet of vreest? Er is geen taal in de hel die kan overbrengen wat ik zie, hoor, ruik of proef. Dreiging en angst hebben een cordon om mijn emoties gelegd. Ik ruik de stank van verrotting en vette rook, maar begrijp niet. Ik zie en hoor de treinen, de strompelende mensenmassa's op weg naar de vlammen, de doffe slagen, de naakte kaalgeschoren vrouwen, hun schaamte onbedekt, met drieën gekromd onder één grijs vod, druipend van het regenwater, maar ik begrijp niet. Dag en nacht registreren mijn zintuigen wat er aan gene zijde van het prikkeldraad en de wachttorens aan de ‘Rampe’ en in de aangrenzende kampafdelingen gebeurt, | ||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||
maar ik begrijp niet. Wie zijn zij, die anderen? Wij hebben haar en kleren, hongeren zonder te verhongeren, Kapo's die slaan maar zelden doden, wij kunnen woorden wisselen met verwanten. Een gerucht zegt dat een Kinderblock bestaat waar melk en brood verdeeld wordt. Het gaat ons slecht, heel slecht, maar om ons heen gebeurt iets wat ik niet kan vatten, waar het woord ‘slecht’ niets meer betekent. Fischer, de Lagerkapo, het gedrocht van spierbundels en hees gebrul, zijn wandelstok slingerend in de hand of dansend op onze ruggen, braakt zijn verwensingen uit, profeteert gas en schoorsteen, het einde van het lijden. Zijn woorden blijven klanken en ketsen af op overlevenswil. b ii b, het ‘Familielager’, lijkt een reservaat, waar drijfjacht verboden is, maar het wild wel uitgedund en afgeschoten mag worden. Pas in juli 1944 zou het tot mij doordringen dat de uitzonderingstoestand schijn en leugen was. Weggeworpen woorden, opgeraapt, soms doorgegeven, rijgen zich tot geruchten aaneen: Selektion, Blocksperre, Schwarzhuber, Lagerauflösung, Mengele, Arbeitstransport. Het begin van de zomer brengt het einde van elke illusie. Sirenegeloei en Kapo's jagen ons de barakken in. De Blockälteste en zijn helpers drijven ons, de jongens onder de zestien jaar en de mannen boven vijfenveertig naar het achterste deel van de zaal. Wij zijn de selectie niet waard. De mannen van zestien tot vijfenveertig marcheren naakt aan Mengele voorbij, de linkerarm voor de borst. Een paar meter voor hem een stok waarover zij moeten springen, rekruten in het gymlokaal. De tekens die hij aan de schrijvers geeft zijn nauwelijks waarneembaar. De Blockführer blaft een man aan die zijn nummer niet duidelijk toont. Een enkele keer buigt Mengele vanaf zijn zitplaats op een tafel wat naar voren om een voet, een hand, een litteken beter te zien. De laatste groep wordt bijna in looppas aan hem voorbijgedreven. De schrijvers houden met zichtbare moeite het tempo bij. De Blockälteste verwijst de ongespierden, gewonden, vermagerden, hinkenden en bebrilden, het afgekeurde valfruit, met een korte ruk van het hoofd naar de hoek der waardelozen. Een bevel bevriest onze houding. De ss-ers verlaten het Block. Tumult verstikt in slagen. In de stilte vallen de nummers als doodvonnissen voor de nietgenoemden. Mijn vader zie ik niet, maar zijn nummer hoor ik. Hij zal mij achterlaten. Wat in dit gestolde uur op mijn netvlies valt, dringt nauwelijks tot het gevoel door. Eén vraag raast door het lichaam: wat doen zij met mijn moeder? De Blocksperre eindigt met de ramshoorngil der sirene. Flarden van zinnen over moeders, vrienden, verwanten, komen als drijfhout in een waterval op ons neer. Ook elders in het Familienlager was geselecteerd. De vrouwenblocks zijn onbereikbaar door een cordon van Kapo's en helpers. Een onbekende zonder gezicht roept mijn naam en brengt de boodschap van mijn verdoemenis: ‘Je moeder gaat op transport, haar nummer is afgeroepen.’ De dagen na de selectie hebben hun zin verloren. Mijn ik is vergaan, mijn schaduw verdwenen. In de week die volgt, doe ik mechanisch wat mij bevolen wordt, sleep met strozakken, boen vloeren en treden, versleep tonnen met uitwerpselen en tracht onopgemerkt door te dringen tot de transportblocks. Mijn vader vind ik, sprakeloos, starend van angst of berusting, bijna een vreemde. 9 juli heeft een fletsblauwe hemel, wenkbrauwloze zon en zandige windvlagen. De eerste sirenestoot voor de Blocksperre doorboort mijn letargie. Mijn vader is snel gevonden. De deuren van zijn barak staan nog open. Ademloos dwing ik hem mee te gaan. Het cordon om het vrouwenblock wordt al gevormd maar de achterkant, bij de draden, is nog niet dicht. Gebogen ren ik over de open stukken tussen de Blocks, dekking zoekend tegen de achterwand of bij de deuren. Ik verwacht schoten maar ze komen niet. Mijn vader blijft achter en aarzelt het vrije veld over te steken. Dan stuit ik op het cordon. Een gestreepte heft dreigend de wan- | ||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||
delstok, bedenkt zich en geeft mij een teken om uit het gezicht te verdwijnen. Half verborgen achter de staldeur, zie ik hen staan. In rijen van vijf maar nog niet in het gelid, honderden vrouwen, zwijgend wachtend met uitdrukkingsloze gezichten, in kreukelige eigen kleding, doeken om het hoofd. Mijn ogen verslinden de rijen tot zij bij het blauw-grijs gemêleerde wollen gebreide jasje van mijn moeder tot stilstand komen, het jasje dat ik op een andere planeet als jongen van negen heb mogen helpen uitzoeken. Mijn blik schreeuwt naar haar en haar hart hoort mij. De seconden dat wij elkaar aanzien, met tranen die niet zijn mogen, zijn eeuwigheid. Vanaf de Lagerstrasze komt ss. De vrouwen worden in het gelid gebruld. Wij verliezen elkaar. De gestreepte geeft mij een dwingend teken en dreigt met de stok. Ook anderen, die evenals wij een glimp van de vertrekkenden trachten op te vangen, rennen naar hun Blocks als gewonde dieren voor een bosbrand. Ik zie mijn vaders grauwe, betraande gezicht. Ons afscheid is gedeeld verdriet. De staldeur van mijn barak, die aan de kant van de draden, gaat een ogenblik nadat ik mij er ademloos doorheen gewrongen heb, op slot. Er is iets veranderd daar. Het is minder vol, het geluid is anders. Gebrul heeft plaats gemaakt voor gekerm, gehuil, gesnik, voor gefluister en gebed. Mannen staan tussen de bedden en tegen de muur. Het hoofd gedekt, zelden met een keppeltje, de ogen gesloten, buigend en schommelend: Kaddisj. Anderen, zittend of liggend op de niet meer zo overvolle beddeplanken, het hoofd tussen de handen. Een enkeling jankend als een hond. Ik probeer toonloos mijn tranen te verbijten, totdat de wit-grijze man met het vriendelijkgerimpelde gezicht mij over het hoofd strijkt en tegen mij spreekt. Dan breekt ook mijn dijk. Dr. da Silva's troost verzoent mij niet met de naderende dood en met mijn verlatenheid. Hij treurt om zijn zoon, die evenals mijn ouders, op transport gaat, maar is ook blij om de levenskans voor zijn kind. Ik zag hun afscheid en voel afgunst. De tranen zijn bitter. Berusting valt van mij af en maakt plaats voor onrust. Geprikkeld wring ik mij langs de biddenden en wanhopigen op zoek naar leeftijdgenoten. Het is alsof wij elkaar zoeken en vinden. Gezichten uit Westerbork, Theresiënstadt: Jan S., Sieg F., Günther M. Woorden hebben wij niet. De dood aanvaarden wij niet. Jan S. stelt voor met de Blockälteste te spreken en verdwijnt tussen de bejaarden, over wie hij als ‘Muselmänner’ spreekt. Zijn taaiheid geeft ons hoop, maar als hij lang wegblijft, zakt die weer in. Ik zie hem terugkomen, zijn gezicht een vraagteken. Nog voor hij weer bij ons staat, slaat de staldeur open. Tegen het schelle daglicht tekent zich de gedrongen gestalte van de Blockführer af. Nog voor iedereen onbeweeglijk in de houding staat, een bevel als een zweepslag: ‘Alle Jung's raus!’ Op dat moment weet ik dat ik zal leven. Wat er buiten met ons gebeurt ontgaat mij ten dele. De overgang was zo plotseling. Ik zie tientallen leeftijdgenoten, velen die korter zijn, enkelen van mijn lengte; de meesten met stadslijven, mager, een paar gespierd door vroeger buitenwerk. Hoe moet je eruit zien om niet uit de rij gestuurd te worden? Ik span mijn spieren, adem diep om de borstkas te vergroten en ren langs Buntrock en Schwarzhuber. Bijna struikel ik, krijg een onbegrijpelijke opmerking naar mijn hoofd geslingerd, maar mag mij bij de jongens in het gelid opstellen. De angst en onzekerheid kunnen wij niet delen. Woorden hangen in ons strottehoofd, de ogen staan strak in hun kassen. Wij wachten op iets of iemand, op verandering, honderd jongens in rijen van vijf. Fietsend verschijnt Mengele op de appèlplaats. Wat hij en Schwarzhuber tegen elkaar zeggen, versta ik niet, maar ineens staat hij voor ons, keurend als een boer voor het vee. Stelt vragen aan korten en langen, die als gedrilde soldaten in de houding springen. Bij iedere afgekeurde sta ik | ||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||
strammer, de vuisten aan de dijen, het hoofd van graniet. Hij loopt voorbij en laat mij ongemoeid. In rijen van vijf marcheren we op de Lagerstrasze, de veedrijvers met hun wandelstokken naast ons, rekruten zonder training die weten dat elke misstap het leven kan kosten. Naast de brandvijver in het zicht van het hek wordt halt bevolen. Buntrock, de Blockführer, loopt langs de rijen en telt. Tegen een kleine jongen met een niet-joods gezicht, aan het einde van de kolonne, hoor ik hem schelden. Even lijkt het alsof hij gaat slaan en hem terug zal sturen. Dan gebeurt het ongehoorde: de jongen zegt iets, pleit, de ss-er maakt een schoppende schijnbeweging en roept: ‘Abhauen’ tegen hem en de kolonne. Otto blijft bij ons: een gunstig voorteken? Nogmaals worden we geteld bij het passeren van het hek. De wandelstok gaat op en neer bij elke passerende rij van vijf. En dan marcheren we de zon tegemoet die het silhouet van de Krematoria scherp doet afsteken tegen de fletsblauwe hemel. Rechts en links het elektrische prikkeldraad, als hulplijnen in een perspectieftekening, duidelijker dan in het halfduister twee maanden geleden, toen ik in deze hel belandde. Nu, op weg naar het onbekende, voel ik mij honderd jaar ouder. Paniekscheuten doorboren mijn fatalisme. Gaan wij werkelijk naar het Männerlager b ii d of marcheren wij naar het gas? Als wij het hek van b ii d voorbijlopen, vervliegt de hoop. De angst verstijft onze gewrichten. Een gestreepte naast de kolonne ziet de verandering in ons marsritme en zegt, zonder het hoofd te wenden: ‘Ihr geht doch in die Sauna.’ Wij buigen linksaf en staan weldra in een dampige ruimte met kledinghaken. Grofgebouwde gestreepten met kaalgeschoren glanzende schedels nemen ons over. Onder dreigementen en verwensingen, soms met een stokslag, kleden we ons uit. Mijn schoenen probeer ik op een hervindbare plaats te zetten, de veters aan elkaar geknoopt. Ruw krast het scheermes over mijn onderbuik. Ons schaamhaar valt en bij enkele jongens ook het hoofdhaar. Eine Laus, Dein Tod, lees ik op het bord aan de wand. Onze schaamte sterft. Zelfs het bevel: ‘Bücken und Arsch hoch’ deert niet meer. Alleen de angst voor pijn blijft. Wij staan onder vaste douches en horen grove grappen over gas of lichaamsbouw die de badkapo's uitbraken, maar blijven uiterlijk onberoerd. Met ijskoud of gloeiend heet water weten zij hun vermaak nog kort te rekken. Plotseling lijkt het alsof de ontgroening ten einde is. De grijsblauwe streeppakken en de baretten die wij toegegooid krijgen door de kledingkapo's, geven mij een vreemd gevoel van zekerheid. Wij ruilen onderling en lijken opeens op echte gevangenen. Met de ondergaande zon in de rug, het zicht op oneindige rijen barakken, wachttorens en betonnen palen met isolatoren en prikkeldraad, marcheren wij naar het Männerlager b ii d. Het telritueel herhaalt zich. Behoedzaam beweeg ik mijn ogen om te vermijden dat mijn blik de blik van de ss-ers en Kapo's kruist. Iets van de nieuwe toestand dringt tot mij door als ik naar de gezichten der oudere, gelaarsde of beter geklede gevangenen kijk: Slechts als wolf onder wolven kun je hier in leven blijven. Mechanisch, door vermoeidheid en angst bevangen, loop ik in de kolonne naar ons nieuwe onderkomen. Door de poort in een muur die verscheidene Blocks verbindt, komen we op de binnenplaats tussen twee barakken. Een appèlplaats met aan de linkerkant een wasruimte, daarvoor een houten stellage, de bok, dreigend werktuig der strafvoltrekking en rechts Block 13, het verblijf der strafcompagnie. Met afgebeten bevelen jaagt een zwaar gebouwde gevangene ons door de zijdeur. In de seconden die verlopen voor de ingang ons verwerken kan, kijk ik om mij heen. Gespierde, bruingebrande gevangenen met ontblote bovenlijven, volgetatoueerd met tanks, geschut, vaandels en vogels, met glanzend geschoren schedels, pratend, sommigen het hoofd en ge- | ||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||
zicht onder het schuim, elkaar scherend, anderen in een kring geconcentreerd op een onzichtbaar spel: Russen. Enkelen kijken tersluiks naar ons, maar geven geen teken van belangstelling: oude apen op een apenrots. In de barak staat de Stubendienst ons op te wachten, minder vijandig dan ik vreesde. De zaal, de kooien, de bakstenen verhoging over hele lengte waarover alleen de prominenten mogen lopen, alles hetzelfde als in het Familienlager. Alleen één treffend verschil: orde en netheid. Onbevuilde strozakken waar nog stro inzit, geen zieke of stervende gevangenen, exact gevouwen dekens in rechte rijen. We krijgen slaapplaatsen toegewezen, proberen bekenden te vinden uit het eigen land als slaapgenoot, maar worden aangesnauwd als het niet snel genoeg lukt. De zaaldeur slaat open. Een gedrongen, breedgeschouderde gevangene met achterovergekamde haren, geperste streepkleding en wandelstok, een Rot-Winkel, stampt binnen, geflankeerd door helpers: Emil Bednarek, de Blockälteste. Wij staan voor de bedden in de houding, onbeweeglijk. Met grote passen loopt hij over het middenstuk. Staat stil, monstert ons, snauwt iets. In volledige stilte houdt hij zijn toespraak over orde en netheid, netheid en orde, ijver en eerlijkheid en de zware straffen voor het tegendeel. Die nacht schenkt een loden slaap mij vergetelheid tot het fluitsignaal en de doffe slagen van stokken tegen de beddespijlen mij om vier uur 's ochtends teruggooien in de grauwe ellende. Als de dragers van de gamellen met het hete bittere vocht binnen zijn en wij met drie man per kom dit ontbijt door onze verdroogde kelen hebben gespoeld, hoor ik buiten de appèlfluit en de bevelen: ‘Antreten, Raus!’ Tot onze verbazing worden wij niet naar buiten gejaagd. Voor de kooien staan wij aangetreden. De Stubendienst brult en telt. Een Rapportführer inspecteert ons vluchtig, telt binnensmonds, verdwijnt even plotseling als hij gekomen is. Ik vang het woord ‘Quarantaine’ op, maar begrijp niet: wie van ons is ziek? Enkele oudere gevangenen verschijnen en commanderen ons voor de bedden. Het onderricht in Bettenbau, boenen en vegen, houding en groeten, aanspreekvorm en melden is uitputtend door eindeloze herhaling, gebrul en cynisch geschimp der leermeesters. Zij zijn hard en rauw, maar niet van elk gevoel verstoken. Zij vragen naar onze herkomst, soms naar namen, maar wedervragen weren zij nors af. Een muur van verbeten stilte. Na het avondappèl, dat bijna ongemerkt aan ons voorbijgaat, zie ik een van hen terug bij de brooduitgifte. Het woord ‘Familienlager’ valt als een smeulende vonk. Onuitgesproken en onuitspreekbare vragen jagen door mij heen en ik zie achter de starende ogen van mijn kameraden dat hen dezelfde gedachte kwelt. Nog geen twee uur later lig ik op mijn rug op de strozak en staar in het donker, luisterend naar de nacht. Ik voel dat tientallen paren ogen om mij heen de duisternis trachten te doorboren en hoor boven slaapgeluiden uit het grommend gieren van vrachtwagens buiten. Een enkel dof schot, als in de mist afgestoken vuurwerk. Langs de bovenlichten van de barak glijden vage schaduwen van vlammen, geeloranje. Als om vier uur de dag begint, valt de nacht. De hemel is zwart. Sprakeloos, als schimmen van onszelf, glijden wij door het volgende etmaal. De oudere gevangenen sparen ons met woorden. De tweede nacht is als de eerste maar scherper, feller. Na het appèl wordt onze quarantaine opgeheven. Van de zevenduizend achtergeblevenen in Birkenau b ii b rest slechts rook en as. Hun ‘Sondernbehandlung’ is voltooid, het ‘Familienlager’ is ‘Aufgelöst’. | ||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||
NabeschouwingDe Deense koning, Christiaan x, is de hedendaagse geschiedenis ingegaan als man van grote zedelijke moed. Zijn dreiging dat hij zichzelf als eerste met de gele jodenster zou tooien als de Duitsers de Deense joden zouden dwingen tot het dragen van die ster, heeft de bezetter ervan weerhouden de maatregel door te zetten. Deze karaktervolle houding in juni 1942 was niet incidenteel, maar kenmerkte de instelling van vrijwel het gehele overheidsapparaat en van de Deense bevolking tegenover het nationaalsocialistische Duitsland. In het racistische denkpatroon van de nazitop in Berlijn paste deze houding allerminst. Immers, ‘ariërs bij uitstek’, zoals zij de Denen zagen, zouden de Nürnberger wetten en de deportatie van de joden vanzelfsprekend aanvaarden. Niets bleek echter minder waar. Het rsha en Von Ribbentrop gaven de Duitse gevolmachtigde in Denemarken, Dr. Werner Best, te verstaan dat hij de Denen tot medewerking aan de ‘Endlösung der Judenfrage’ moest bewegen. Best voorzag grote moeilijkheden en vreesde voor stakingen en sabotage die vooral de enorme voedselleveranties aan Duitsland in gevaar zouden kunnen brengen. Hitler eist in augustus 1943 in een persoonlijk gesprek dat Best deportatievoorbereidingen moet doorzetten. 29 augustus wordt door de Wehrmachtgeneraal Hannecker het Deense leger ontbonden en geïnterneerd. De regering Scavenius treedt af en laat het landsbestuur in handen van ambtenaren achter. Ook deze ambtenaren tonen mensen met ruggegraat te zijn. Best bereidt plannen voor, en als Hitler op 18 september 1943 beslist dat de Deense joden moeten worden gedeporteerd, zijn deze plannen operationeel. De Duitse marine-attaché G.F. Duckwitz, immuun gebleven voor nazisme, laat de plannen op 28 september uitlekken naar Hans Hedtoft, de latere premier van Denemarken. En dan begint een ondergrondse bliksemactie van verzet en hulpverlening die zijns gelijke in Europa niet kent. De Kopenhaagse hoofdcommissaris van politie maakt onbevoegd gebruik van de omroep om de bevolking te waarschuwen. De politie weigert elke medewerking aan de Duitsers en binnen twee dagen krijgen zesduizend joden in Kopenhagen en omstreken een onderduikadres. Als de morgen van 2 oktober 1943 aanbreekt, heeft de ‘Grüne Polizei’ slechts 477 slachtoffers gevangen, overwegend oudere mensen. Ook Zweden is in de reddingacties betrokken, waarschijnlijk door koning Christiaan. De Zweedse gezant Von Dardel belooft asiel aan alle joden die overgevaren zouden worden en dan staat het licht op groen voor honderden nachtelijke overtochten in vissersboten gedurende de maand oktober. Uit alle lagen van de Deense bevolking wordt hulp in alle denkbare vormen gegeven, waarbij de Deense politie over de veiligheid van de joden en de helpers waakt. Einde oktober 1943 zijn 5919 joden, 1301 halfjoden en 686 niet-joodse echtgenoten en echtgenotes aan hun vervolgers ontkomen. De ontvangst van de gevangen Denen in Theresiënstadt begin oktober lijkt op een klucht. Dr. Eppstein, de ‘Judenälteste’ moet hen, in opdracht van Burger, de ss-Kommandant, minzaam ontvangen, waarbij een goedverzorgde maaltijd aan gedekte tafels gereed staat. Burger, zijn assistent Haindl en nog enige ss-ers treden op als charmante gastheren en als iedereen enigszins gerustgesteld, een enkeling zelfs rokend, aan tafel zit, verwijderen zij zich discreet, nadat briefkaarten verdeeld zijn met het verzoek de vrienden in Denemarken van de goede aankomst en prettige ervaringen te verwittigen. Nadat de kaarten ingenomen zijn verandert het tableau abrupt: Geld en waardeartikelen moeten onder dreiging van lijf- en bunkerstraf worden afgegeven, jodensterren opgenaaid en de inkwartiering kan beginnen. In de maanden die volgen blijkt dat de Deense groep een duidelijke voorkeurspositie in het kamp inneemt. Kleding uit hun in haast verlaten, maar door de Deense overheid beschermde woningen, wordt nagestuurd, hun | ||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||
onderkomens steken gunstig af bij die der andere gevangenen en goed gevulde levensmiddelenpakketten die het Deense en Zweedse Rode Kruis aan alle uit Denemarken gedeporteerden, zelfs de statenloze, verstuurt, worden hen in betrekkelijk weinig geplunderde staat uitgereikt. Voor de gewone sterveling moet deze uitverkorenheid onbegrijpelijk geweest zijn; een marionettenspel met ondoorgrondelijke spelers in Berlijn. Christiaan x, hoewel onder huisarrest, onderneemt in samenwerking met Deense diplomaten, kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en andere invloedrijke Denen, onmiddellijk na de razzia van 1 oktober 1943 stappen bij de Duitse instanties in Kopenhagen en Berlijn om het Deense Rode Kruis toegang te verschaffen tot Theresiënstadt. Voor Eichmann en zijn collega's moet het verzoek om toelating tot de door hem gecreëerde knekelhuizen pijnlijk zijn, temeer omdat het rekwest uit het land van graan en boter komt. Theresiënstadt, sterf- en doorgangsstation voor West-Europa's joden, ontoonbaar door overvulling, vervuiling en ellende, moet eerst gesaneerd worden voor Berlijn vreemde ogen wil tolereren. Dr. Mildner, nog in 1943 hoofd der Sicherheitspolizei en sd in Denemarken kent de Deense karaktervastheid en overreedt in april 1944 de Gestapochef Müller, een internationale Rode-Kruiscommissie toe te laten. Het Duitse Rode Kruis (drk) onder leiding van Hartmann, Generalhauptführer, had reeds eerder, op verzoek van het Internationale Rode Kruis te Genève (irk), een bezoek aan het ‘Vorzugslager’ Theresiënstadt gebracht, maar pas door de druk der Denen kwam de weg ook vrij voor een afgevaardigde van het irk uit Genève. In afwachting van 23 juni 1944, de grote dag waarop de Rode-Kruiscommissie zal verschijnen, wordt de première van een dodelijke komedie voorbereid: De Revisor in Potemkindorp. De ‘Verschönerungsaktion’ van Theresiënstadt vereist de pen van Gogol om haar absurditeit te beschrijven. Voor het cynisme van haar organisatoren ontbreken de woorden. H.G. Adler en Z. Lederer geven een verslag van het poetsen, schilderen, timmeren aan façaden en modelwoningen langs de nauwkeurig uitgestippelde route die de Commissie moet afleggen, van de inrichting van café- en recreatieruimten, van de dwangverhuizingen van zieken of ontoonbaren, van het instuderen van verplichte antwoorden, kortom, van de ontelbare zaken die de massaregie voor het Grote Bedrog vereist. De gevangen figuranten, met dood en verderf bedreigd, bouwen feilloos hun eigen coulissen, onder het alziende oog der ss. De beste coulissen kunnen echter niet verbergen dat elke kamer, elke slaapzaal en elke kazerne een volgestouwd mensenpakhuis is. De ‘Verschönerungsaktion’ van het ‘Vorzugslager’ Theresiënstadt vanaf zijn oprichting eind 1941 voorbestemd om het buitenland zand in de ogen te strooien, heeft een grimmig begin: de uitdunning van de ghettobevolking. Begin mei 1944 is voor het transportproletariaat nog weinig zichtbaar van de verfraaiingsactiviteiten. In de voormalige ‘Reithalle’, de timmerwerkplaats waar ik dagelijks aan een oude draaibank tientallen houten zolen snijd, maken vaklieden onder hoogspanning stoelen, tafels en andere inrichtingsstukken, bestemd om het Potemkindorp te meubileren. Koortsige bedrijvigheid heerst ook elders bij de administratie van de Ältestenrat. Daar loopt Hauptsturmführer Rahm, de verse opvolger van Burger, in en uit, tiert en vloekt tegen dr. Eppstein en ir. Zucker, die naar zijn smaak niet snel genoeg de transportlijsten samen weten te stellen waarop ruim vijfenzeventighonderd namen moeten staan. Op 15 mei 1944 zijn zij gereed: 2543 Tsjechische, 3125 Duitse, 1276 Oostenrijkse en 559 Nederlandse joden zullen door hun deportatie naar Auschwitz meehelpen aan de ‘Verschönerung’ van het ghetto. Der Führer schenkt nicht allen Juden eine Stadt... en zeker niet de twaalfhonderd ontoonbare tbc-patiënten, die ook op de transportlijsten voorkomen. | ||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||
Tot 1964, het jaar van het Auschwitzproces in Frankfurt bleef er een geheimzinnig waas rondom de gebeurtenissen in het Familienlager b ii b van Auschwitz-Birkenau. Het kleine groepje overlevenden had, op enkele uitzonderingen na, de gruwelen in de spelonken van de geest begraven of hield de tong achter tralies. Wij, de verworpenen uit Theresiënstadt, begrepen niet waarom onze medegevangenen in de aangrenzende kampafdelingen kampvodden droegen, kaal waren en voor onze ogen neergeknald of doodgeknuppeld werden. Door de draden heen zagen wij een hel nog zwarter dan ons voorportaal. Maar ook de oudere gevangenen uit het Hauptlager Auschwitz i en de machtige Blockältesten en Kapo's in Birkenau verbaasden zich over de uitzonderingspositie van het ‘Familienlager’. Zij immers wisten dat elk transport onmiddellijk bij aankomst op de ‘Rampe’ na de selectie, in zijn geheel of voor het overgrote deel, in vlammen opging, maar dat de duizenden die in maart en juli 1944 achter op vrachtwagens uit het Familienlager wegreden via onbegrijpelijke omwegen in de gaskamers terecht waren gekomen. Een van de hoofdgetuigen in het Auschwitzproces, dr. Otto Dov Kulka, hoofddocent aan het Instituut voor Moderne Joodse Geschiedenis van de Universiteit van Jeruzalem, de kleine moedige Otto in mijn verhaal, zocht in verschillende Europese archieven naar de verklaring van het raadsel ‘Familienlager Birkenau’ en vond die in de correspondentie van het Reichs Sicherheits Hauptamt (rsha) met het Duitse Rode Kruis, in memo's van Eichmann en in de briefwisseling tussen het irk en het drk. De weergave van dit materiaal zou het kader van dit stuk overschrijden. Ik volsta met een samenvatting. De geruchten over massavernietigingen in het Oosten begonnen in 1943 tot de wereld door te dringen. Het irk in Genève drong bij het drk aan op inspectie der kampen. Niehaus, Oberführer der ss, kameraad van Eichmann en hoofdbestuurslid van het drk, drong er bij het rsha op aan in Auschwitz een ‘Musterlager’ te creëren dat voor het drk en, in het uiterste geval voor het irk, de gruwelijke werkelijkheid zou kunnen verbergen. De transporten uit Theresiënstadt, het échte Musterlager, die in september en december 1943 in Birkenau arriveerden, overvulden het Familienlager en werden 6 maart 1944 voor het overgrote deel vernietigd om plaats te maken voor de meitransporten uit het zich in verfraaiingsroes bevindende Theresiënstadt. Niemand van ons vermoedde iets. De vroeger aangekomenen hadden immers kaarten gestuurd met goede en geruststellende berichten. Alléén, die kaarten droegen de datum 25 maart en de schrijvers waren al drie weken eerder in rook opgegaan. Het rsha en met name Eichmann en Günther zwichtten voor de aandrang van het drk om het irk in Theresiënstadt toe te laten. Mildner had intussen ook de Gestapochef Müller weten te overtuigen. Weigering aan Denemarken, Zweden en Genève zou wantrouwen en internationale risico's vergroot hebben. De Verschönerung van Theresiënstadt kon een aanvang nemen en vijfenzeventighonderd mensen moesten in mei 1944 verdwijnen achter de twééde coulisse: het Familienlager. 23 juni 1944 verscheen de irk-Commissie aan de poorten van het Potemkindorp Theresiënstadt. Dr. Rossel van het Hoofdbestuur in Genève, F. Hvass, Chef van de Politieke Afdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Kopenhagen, dr. J. Henningsen, gevolmachtigde van het Deense Rode Kruis in Kopenhagen, een arts van het drk en negen zeer hoge ss-officieren wandelden langs de uitgestippelde route en spraken met bedreigde marionetten. De klucht die de ss voor de ogen van de Denen en de Zwitser opvoerden, werd door Hvass en Henningsen gewantrouwd, maar dr. Rossel liet zich inpakken. Door zijn naïeve rapport, enige dagen later, werd aandringen van het irk op diepgaander onderzoek overbodig. Eichmann kon opgelucht ademhalen. Auschwitz-Birkenau bleef verschoond | ||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||
van vreemde ogen. De tweede coulisse mocht verwijderd worden. In de nachten van 10 en 11 juli 1944 werd zij verbrand.
De veelkleurige façades van achttiende-eeuwse gevels, de nieuw geplaveide straten, het café, het ‘Kinderheim’, het muziekpaviljoen, de etalages van niet-bestaande winkels, kortom, de coulisse die de naïeve dr. Rossel uit het zindelijke Genève in Theresiënstadt zo aangenaam verraste, was voor de ss-leiding in Berlijn en Praag te verleidelijk om niet verder uit te buiten voor propagandadoeleinden. Een film moest er komen die het binnen- en buitenland zou overtuigen van de humane behandeling die de joden ten deel was gevallen door de ‘Führer’. En de film kwám er. Duizenden gevangen figuranten, die wisten dat zij speelden om het leven, werden gerekruteerd. Kurt Gerron, vermaard ufa-ster en cabarettier der jaren twintig in Berlijn, regisseerde alsof zijn leven ervan afhing. Jo Spier, de tekenaar met het al te buigzame karakter, schetste de scènes en František Zelenka, de Praagse toneelontwerper, verzorgde de ensceneringen, ondersteund door tientallen quasi-vrijwillige en bedreigde vakbekwame medewerkers. Als Hollywoodse filmproducenten kwamen één à twee keer per week hoge ss-officieren, onder wie Sturmbannführer Hans Günther, zijn broer, de plaatsvervanger van Eichmann en vele anderen, uit Praag om ‘op lokatie’ hun producersrol uit te leven. Tijdens de opnameweken tussen 16 augustus en 11 september 1944 was Theresiënstadt een groteske filmstudio met bevelende toeschouwers in zwarte uniformen en hoge petten waarop het doodshoofdteken de filmers en de spelers maande: memento mori! Veilig en onmisbaar waanden zij zich; bevoorrechte kunstenaars. De zwart geüniformeerde illusionisten der goedertierendheid gaven door geschenken en gunsten twee weken lang voedsel aan de waan. In de weken tussen 28 september en 28 oktober 1944 reisden 17520 filmers, spelers en figuranten naar het eindstation Auschwitz. Slechts 1496 kwamen terug. Daaronder niet Kurt Gerron. Voor bewezen diensten kreeg hij ‘Sonderbehandlung’, onmiddellijk bij aankomst.
Bijna veertig jaar na deze cynische komedie trokken de filmbeelden aan mij voorbij met herkenbare gezichten en gebouwen, maar vervreemdend door hun onvolledigheid. De lange rijen hongerigen, bedelenden en zieken, de vervuilde en overvolle slaapruimten, de lijkwagens volgestouwd met kartonnen dozen, getrokken door oude gekromde mannen, de gendarmes en ss-ers, maar vooral de veewagons voor de transporten naar het Oosten, bleven onzichtbaar. De film kwam nooit in roulatie. Alle kopieën zijn vernietigd. Slechts één kwartier leugens op celluloid bleef bewaard dank zij een weldenkende cameraman in Praag. You can't fool all the people all the time. | ||||||||||||||
Literatuur
|
|