zoals ik het mijn hele leven heb gedaan... want, en dat is een groot voordeel, ik heb goddank nooit beslissingen hoeven nemen... Alles hebben ze me kant en klaar voorgezet, voorgekauwd, ik hoefde het alleen nog maar te accepteren. Daarom, wanneer ze mij iedere middag in de erker neerzetten zodat ik de weinige mensen die langskomen kan zien gaan en ik wat afleiding heb, accepteer ik het zonder te protesteren. Wat zou ik anders kunnen doen?
Vanuit het raam zie ik de hemel, de straat waar alleen maar katten lopen, een of andere geestelijke en een enkele toerist die verdwaald is. De anderen komen, gaan, kijken televisie, zitten beneden in de tuin; 's zomers praten ze bij het haardvuur wanneer het zo koud is als vandaag... En mij brengen ze hierheen en zetten me neer zodat ik niet misselijk word van de rook en ik me vermaak met het kijken vanachter de ramen. Wanneer ze binnenkomen, want van tijd tot tijd komen ze binnen om te zien of ik nog iets nodig heb, en ze me zien praten, glimlachen ze en denken ze dat ze er goed aan doen me helemaal alleen te laten met mijn verlangen dat ook nog - zo zegt Mestres - onrustig is. En ze hebben gelijk, want mevrouw houdt zich geen moment stil en praat voortdurend met mij...
‘Weet je nog, toen je de zee voor het eerst zag?’
Ik was nog een kind. Ze hielden me bij m'n arm en ik wilde dat ze me naar de rand van de zee brachten om te proeven van het water, dat van fluweel was net als een blauwe jurk van mijn moeder. Ik heb het aangeraakt. Het was koud, het kriebelde aan mijn hand. Ik wilde een beetje meenemen, een klein stukje zee om mee te spelen, maar iedere keer als ze me een handvol gaven, ontglipte het me, stroomde het tussen m'n vingers door, hoe ze die ook dichtknepen.
‘We zullen een pop voor je kopen, een tol...’
‘We zullen je meenemen naar Café Ram...’
Maar ik wilde een stukje zee om mee te spelen. Het was de blauwe kleur en het geruis van de golven die ik het mooiste vond en de geur, die nieuwe geur die ik nog nooit geroken had...
‘Over de zee, lieve kind, komen de schepen bij andere landen, bij grote steden, nog veel groter dan die van ons, waar veel auto's zijn en elektrische lichtjes en hoge huizen en mevrouwen en meneren die wandelen...’
Het was de stem van de voedster die ook nog voor mijn kleine broertje zou zorgen, maar ik luisterde er bijna niet naar. Ik keek naar het blauw dat verdween aan de horizon, waar de rook van een stoomschip bijna wolken tekende en ik begon, zonder dat ik wist waarom, heimwee te krijgen naar de smaak van het water, de smaak van de eerste zoute slok toen ik die net had geproefd. Later las ik in de boeken dat de wegen van de zee leiden naar havens met mist of betoverd door licht, naar havens met vogellijm en rook, naar havens met witte steden waar ik heel vaak door heen ben gewandeld met mijn ogen half dicht. Maar nooit heb ik het weer gezien, dat blauw van de zee dat mij streelde op een dag, op het strand, al heel lang geleden, toen ik een kind was.
Uit de bladzijden van de boeken heb ik allerlei verhalen vernomen, verhalen die mij nooit zijn overkomen en die me ook nooit zullen overkomen, dat weet ik zeker, want vanuit deze erker zie je alleen maar het grijs van een hemel met mist. En tussen de muren van dit herenhuis zijn alle verhalen al geëindigd. Als de rolstoel, voortgeduwd door een van mijn neven, door de kamers met de veel te hoge zolderingen gaat, drempels die wiebelen, meubelen die de houtworm niet kunnen verhelen, dan denk ik dat de lijkwagen mij naar het graf leidt. Alle verhalen eindigen immers hetzelfde.
(uit: Te deix, amor, la mar com a penyora)
Vertaling: Marga Demmers