ning die het brengt. Liever, zo is de suggestie, ‘schrijft’ hij rechtstreeks op haar lijf (maar die verwijtende ogen dan?), liever ‘leest’ hij haar leden: het rijk der zinnen, niet die van de taal, maar het ‘ongeschreven rijk/ der werklijkheid’. Daar teert hij op, zegt hij zelfs en niet zonder pathos. Maar dit sluit het schrijven toch niet uit? Integendeel, zou ik zeggen. En: hoe kan een dichter zo aan het papier verzaken? Maar deze vragen blijken overbodig. In het gedicht ‘De verstootene’, dat volgt op ‘Vast besluit’, ligt een vrouw te slapen. De dichter gaat zitten en schrijft in zijn gedicht een gedicht, dat zo begint:
De regelmatige beweging van het laken, de ademhaling van een vel papier. De parallel is duidelijk. De dichter schrijft een gedicht; en hij doet dit, om zijn gedicht te echten, binnen het kader van een ander gedicht. Dat kadergedicht lijkt maar een aanloop naar het eigenlijke gedicht (het zorgt trouwens ook voor een afloop), en dit eigenlijke gedicht wordt daar inderdaad wat echter en concreter van. Maar het meest concrete gedicht van de dichter ligt daar op bed, ademend en levensecht. Geen wonder dat de maker van verzen zich een schepper waant in die kamer. De god, wiens licht door de slapende vrouw wordt opgezogen tot hij zijn glans verliest en wegkwijnt - ik parafraseer hier het verdere verloop van Aafjes' gedicht -, die god is hijzelf. Een kleine god, zo blijkt ten slotte. Zijn vermeende schepping, de vrouw die hij begeert, laat zich niets aan hem gelegen liggen. En zijn enige echte schepping - toch nog de minst reële, het gedicht - belandt onder de poot van haar wankele bed. Zo bezien teert niet hij op de werkelijkheid, zoals in ‘Vast besluit’ werd aangekondigd, maar verteert en gebruikt de werkelijkheid hem op de minst bevredigende en meest vernederende wijze.
Wie na lezing van deze twee gedichten van Bertus Aafjes naar Leo Vroman kijkt, naar diens bekende ‘Voor wie dit leest’ (uit Gedichten, vroegere en latere, 1949), die zal zien dat dit gedicht als het over papier en lichaam gaat een aan ‘Vast besluit’ tegengesteld standpunt inneemt. Hier is niet de dichter in en onder het papier op zoek naar zijn geliefde, hier zou de dichter zelf wel ‘onder deze bladzij willen zijn’:
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Maar hij is daar niet, hij heeft zelfs niet de illusie daar te zijn. Alleen de gedachte lijkt al mooi genoeg; zij wordt ons niet eens als bij Aafjes in de vorm van een zinsbegoocheling voor ogen getoverd. De gedachte is waar het om gaat: ‘vrees niet de gedachte/ dat U door deze woorden werd gekust:/ ik heb je zo lief.’ (Helemaal consequent is het gedicht in dit opzicht overigens niet. In de tweede strofe heet het papier even ‘mijn huid’. Maar dat is, lijkt het wel, een afgelegde huid, iets ‘door de druk’ gefossileerds ook, waarbij het woord druk onmiskenbaar naar de boekdrukkunst én de geologie verwijst.)
Schrijven en lezen als een vorm van intimiteit. Wanneer dit een van Vromans uitgangspunten is, dan zien we pas goed, dat het niet anders kon of deze dichter zou zich ook in zijn meest recente gedichten, waarin hij zo mismoedig nadenkt over hoe het met de wereld gaat, met de onderkant van het papier bezighouden. Maar het is een helse onderkant dit keer, want er is ook sprake van verbrande lijven. Uit de bundel Avondgymnastiek situeert hij dit gedicht na een definitieve ramp, het ‘eindelijke lijden’:
van een vergrauwde oceaan