lezen, in het in deze kroniek al eens eerder aangehaalde Boek van de denkbeeldige wezens. De wezens van de spiegels, vertelt hij daar op gezag van Herbert Allen Giles, zullen zich op zekere dag uit hun gevangenschap bevrijden. ‘Diep in de spiegel zullen we een heel iel lijntje waarnemen, en de kleur van die lijn zal op geen enkele andere kleur lijken. Daarna zal er steeds meer beweging komen in de andere vormen. Die zullen geleidelijk aan van ons gaan verschillen en ons niet meer nabootsen. Ze zullen de barrières van glas of van metaal doorbreken.’
Italo Calvino spreekt in De onzichtbare steden over een soortgelijke bevrijding (zie ‘Ondergronds leven 2’). Daar komen na het uitsterven van alle levende soorten buiten de mens sfinxen, griffioenen, chimeren, draken, spookherten, harpijen enzovoort te voorschijn om hun oude rechten te herstellen. Ook Andreus is met betrekking tot zijn ‘wezens van onder de mens uitgekropen’ bij de fabeldieren beland. De wezens waarover hij in ‘Ik liet de spiegel barsten’ spreekt, zijn volgens het gedicht ‘Tekens van reizen’ verschijnselen van een ‘hels geloof’, een gruwelijke waan, die
[...] alles waar maakt: de dieren van de wildernis
en de dieren van de leegte, bewegende kadavers,
en de terreur van de fabeldieren
- horens, muilen, schubben en het koude
gespuwde vuur en de klauwen in ons vlees -;
de monsters die wij dag en nacht uit ons ademen,
omdat onze adem stokkend gaat.
Het lijkt een vicieuze cirkel: angst doet de adem stokken, het stokken van de adem verhevigt de angst.
Als het huiveringwekkendste van Andreus' infernale gedichten beschouw ik dit:
Part of a case history: een droom over doodgaan (dood zijn)
waar het kleine gepantserde dier
een zenuwachtig oog sidderde
troosteloos bleef zitten.
De gang was van een ontstellend grijs
voelde ik langs mijn afhangende hand
De angst nergens te blijven is groter dan de angst voor het leven en voor de ‘dieren van de leegte’ die zich bij de levende ophouden. De ‘ik’ die droomt dat hij dood is, keert uit die droom terug naar de beste van twee werelden, die van het waken en het leven, waar hij zichzelf tenminste nog kan voorspiegelen dat het er zo kwaad niet is. Zijn afschuw geeft om hem.
Het ‘kleine gepantserde dier’ uit Andreus' gedicht zou zeker een plaatsje verdienen in de catalogus van denkbeeldige wezens uit de Nederlandse literatuur, als die er ooit mocht komen.
Met die snuit, waaraan een vingernagel met een oog erin, doet het me even denken aan een regel van Leo Vroman: ‘de wijsvinger van onze snuit’. In ‘Het bovenaardse der seringen’, een van de mooiste gedichten uit zijn bundel Avondgymnastiek (1983) spreekt Vroman over het ‘onderaardse’ in ons hoofd. De seringen hebben wortels, die elkaar onder de grond ‘verdringen en vermoorden als het moet’. Wij hebben onze wortels opgevouwen in de schedelpan en laten daar hoogstwaarschijnlijk een even moorddadig tumult zijn gangetje gaan. Vermoeiend is dat, vindt Vroman: