hun ‘oorspronkelijk bedoelen’, als een maniëristisch dichter van bijzondere klasse: spitsvondig, dubbelzinnig, sierlijk en complex. Een op het oog sterke zintuiglijkheid zoekt het masker van vergeestelijkte, in dit geval bijbelse, taal en speelt welbewust een frivool of macaber spel met de moedwil van die maskering. De geest zoekt zichzelf, op onpuriteinse wijze, in gestalten van vlees en bloed. Met een regel uit het apocriefe bijbelboek Jezus Sirach als vertrekpunt (‘Hij giet de rijm op de aarde gelijk zout’) belandt Kuijper al spoedig bij ‘pap,/ wel maagdelijk, niet prikkelend’ en een stap verder - de dichter zegt: één stap terug - bij een onsmakelijk bordje havermout. Een zoutpot valt om - voorteken van een onheil dat in het gedicht al is geschied: de sneeuwwitte wereld is in een grijze brij veranderd (‘pap’). En ook is het omvallen van die zoutpot een dichterlijke spiegeling van wat Onan doet, ‘de zwager die zijn zaad verdierf/ tegen de aarde.’ Weg maagdelijke aarde.
In het gedicht ‘Genesis 25:30’ (‘Slorpen van dat rode, dat rode daar...’) ondergaat het linzengerecht waarvoor Ezau aan Jakob zijn eerstgeboorterecht verkocht een transsubstantiatie, zou men haast zeggen, tot ‘vers bloed van een levende middelaar’ en zien we de ‘ik’ als een soort vampier over het kerkhof sluipen, ‘om na te gaan of alles afgesloten/ is gebleven, voor het bloed, om te kruipen.’ Het lijkt symbolisch voor de zinnelijkheid van deze ‘gesloten’ sonnetten: de dichter zoekt bloed in schijnbaar afgeknelde verzen. En ja, overal komt het uit hun regels en rijmen kwellen. Tot definitieve staving van mijn beweringen en om niet te blijven citeren, verwijs ik naar ‘Jeremia 51:4’. Daar lopen we over de hoofden van doorstokenen:
scheurt onder onze schoenen. Uit de gaten
stroomt vocht, zoals uit de heldere wel
't sprankelend beekje ontspringt, dat buiten mate
verblijd lijkt door zijn vrijheid. Maar wij laten
ons niet misleiden, het rood is te fel.
Wat nu ons uitgangspunt, de zwaartekracht aangaat, die geldt volgens Kuijper, in afwijking van wat Schierbeek suggereerde, met nadruk ook voor de doden.
Klaagliederen 2:2
Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken
en bezigt tot dat doel de zwaartekracht.
Zou hij ze laten zweven - hoe onzacht
zou het ze zijn onder dit witte laken,
laat staan in een hun onbekende nacht
aan zes kanten contact met haar te maken.
Het onderscheid met zichzelf te verzaken -
wie had ze maar op het idee gebracht?
Met eigen ogen zou ik willen zien
hoe een tweetal artsen mij het hart doorstak
(de een is getuige van de ander: misschien
gelooft die in de dood, het is zijn vak)
wanneer die ogen braken. Ik verdien
schijndood te zweven langs mijn aarden dak.
Wie de bijbelse Klaagliederen erop naslaat, zal zien dat het in de eerste regel van het gedicht vervatte citaat op abrupte wijze aan zijn oorspronkelijke betekenis is onttrokken. Ik denk dat we het gedicht als volgt kunnen interpreteren. Wanneer de doden zouden zweven, werden zij zich op onaangename wijze bewust van het witte laken dat hen bedekt, of, onder de grond gelegen, drijvend noch zinkend als in water, van de aarde die hen aan alle zijden omgeeft. Het onderaardse duister is hun een ‘onbekende nacht’, een duister dat zij nooit eerder ervoeren. En dan staan daar, aan het slot van het octaaf, die merkwaardige regels over ‘het onderscheid met zichzelf’, dat door die in de aarde zwevende doden verzaakt zou zijn. Dit moet wel betekenen, dat het verschil tussen hun dode en hun levende ‘ik’ geen realiteit voor hen is. In feite was het woord ‘onzacht’ hier al een teken van: het gaf de gestorvenen een bewustzijn.
In de zes regels die het sonnet voltooien lijkt het zweven, nu expliciet als schijndood opge-