agressiviteit, signaleert hij ‘reden tot geruststelling’, al kan men niet ontkennen, dat er machtige expansionistische factoren in Ruslands buitenlandse politiek werken.
Grosso modo is Barents' verwachting wel uitgekomen. Het beeld anno 1984 wordt bepaald door een verscheurde publieke opinie waar het gaat om de geloofwaardigheid van de defensiepolitiek van het Atlantische bondgenootschap, en over de vraag hoe men de Russische houding in Genève moet waarderen. De bewering dat we in Rusland te doen hebben met een zonder meer agressieve mogendheid, vindt nauwelijks gehoor. Dat is in de tijd die volgde op Barents' voorzichtige publikatie, wel anders geweest. In die zin kan men, ondanks het uitgedijde arsenaal op deze wereld, van een vooruitgang spreken. Een hetze, zoals we die in de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig hebben beleefd, hoeven we nu niet te vrezen. En dit zou kunnen betekenen dat, althans in Europa, het klimaat voor een vergelijk met de Sovjetunie redelijk gunstig is. Maar zie, hoe voorzichtig ook deze conclusies zich laten formuleren.
Aanzienlijk minder terughoudend is in De Gids van 1948 W. Lubberink, die het honderdjarig bestaan van het Communistisch Manifest van kanttekeningen voorziet. ‘Bevrijden wij,’ schrijft hij, ‘de westerse samenleving van alle sporen van Marxisme, die er nog in worden aangetroffen.’
Hij waarschuwt vooral voor de illusie dat men bij het inrichten van een dictatuur over de economie kan vermijden dat dictatuur zich ook vestigt op andere terreinen van het leven. Hij sluit aan bij de Zweed Gustav Cassel, die al in 1934 in Londen had gezegd: ‘Once authoritative control has been established, it will not always be possible to limit it to the economic domain.’ Lubberinks bijdrage zag het licht in de tijd van de opkomst van de Partij van de Arbeid, waarvan de leiding zeer gereserveerd moest staan tegenover zoiets als het Communistisch Manifest, omdat men tenslotte erop uit was socialistische denkbeelden bij het midden van het Nederlandse politieke leven ingang te doen vinden.
Als later een vernieuwingsbeweging, Nieuw Links, zich in de pvda gaat roeren, hanteert ook die het Communistisch Manifest niet als propagandistisch materiaal. De dictatuur van het proletariaat is dan allang onderkend als een theoretische constructie, en het marxisme is niet meer dan een zijtak in de politieke delta. Dat weer even later Marx het vooral in de wereld van katholieke jongeren goed blijkt te doen, is wellicht te verklaren uit het feit dat in een autoritaire gemeenschap, zoals in dit geval de Rooms-Katholieke kerk, het ene dogma zich gemakkelijk door het andere laat vervangen.
In De Gids van 1948 staan geen beschouwingen over de Nederland-Indonesië-politiek, die toen toch allang de tekenen te zien gaf van het ontbreken van ieder sprankje staatsmanschap van onze regeerders. Wel zijn er enkele terugblikblikken in te vinden op het werk van vermoedelijk een van de weinige echte wetgevers die we in de laatste paar eeuwen hebben gehad, namelijk Thorbecke.
1848 was immers het jaar van onze Grondwet en ook dat moest in 1948 worden herdacht. Treffend is een beschouwing van een nazaat van Thorbecke die zich, in het derde bevrijdingsjaar, afvraagt of de in 1848 ingeslagen koers van het evenwicht der machten behouden is gebleven. Hij komt tot een ontkennend antwoord. Hij geeft toe dat het algemene regeringsbeleid in overeenstemming moet zijn met de beginselen van de meerderheid, die op haar beurt weer uitdrukking vindt in de volksvertegenwoordiging. Maar, zo zegt de Thorbecke van 1949, wil het noodzakelijke evenwicht der machten gewaarborgd blijven, dan moeten binnen dit kader volksvertegenwoordiging en regering onafhankelijk van elkaar staan. Deze grondregel is na de bevrijding verlaten: ‘een meerderheidscombinatie en de regering werden één, zij dekten elkaar.’
Hier wordt in De Gids de vinger gelegd op een euvel, dat tot in onze dagen is blijven voortduren en dat tot niets anders kan leiden dan tot