| |
| |
| |
Gerrit Borgers
Tijdschriften schrijven hun tijd - ook in 1948
Eind 1948 constateerde H.A. Gomperts in Libertinage, het tijdschrift dat toen juist zijn eerste jaargang had afgesloten, ‘het besef van te leven in een overgangsperiode’. Deze overgangsperiode heeft zich gedurende dat jaar inderdaad heel duidelijk in de literaire tijdschriften gemanifesteerd, zowel inhoudelijk als door de verdwijning van een aantal bladen door opheffing of fusering.
Om met dit laatste te beginnen: onmiddellijk na de oorlog verhief zich een ware vloedgolf van letterkundige tijdschriften. In de eerste plaats keerde een viertal vooroorlogse bladen, na een onderbreking tijdens de bezetting, weer terug, namelijk De Gids, De Vlaamse Gids en de katholieke tijdschriften Roeping en Dietsche Warande en Belfort. Criterium was weliswaar ook reeds voor en in de eerste jaren van de oorlog verschenen, maar het naoorlogse Criterium kan niet zonder meer een voortzetting hiervan genoemd worden, doordat het een andere redactie kreeg en de bijdragen een veel grotere diversiteit vertoonden dan die uit de eerste periode, waarin het ‘romantisch rationalisme’ de overhand had. Twee tijdschriften, Podium en Ad Interim, waren al tijdens het laatste jaar van de oorlog clandestien verschenen en kwamen na de bevrijding bovengronds. In zekere zin geldt dit ook voor een derde tijdschrift, Columbus, dat een voortzetting was van de clandestiene bladen Maecenas, Parade der Profeten, Zaans Groen en De Roode Lantaarn.
We kunnen globaal twee soorten tijdschriften onderscheiden: zij die een ‘eigen gezicht’ vertonen doordat er een bepaalde literatuuropvatting of mentaliteit uit naar voren komt en zij die meer een overzicht willen geven van wat als de beste voortbrengselen uit de eigentijdse literatuur wordt beschouwd. De grens is uiteraard niet scherp te trekken, want het eerste soort, de ‘programmatische’ tijdschriften hanteren natuurlijk ook - zij het op het gebied van hun voorkeur - het kwaliteitscriterium en het tweede, de bloemlezende of ‘anthologische’ tijdschriften worden doorgaans toch door een ‘programma’ ingeleid. Toch heeft dit onderscheid wel enige zin, doordat bij de bespreking van de situatie in 1948 vooral de programmatische bladen een beeld geven van de verschillende standpunten die in de literaire wereld naar voren kwamen. Naar deze indeling kunnen Ad Interim, Criterium II en de eerste jaargang van Columbus tot de anthologische, en Podium en de tweede jaargang van Columbus tot de programmatische bladen gerekend worden.
De belangrijkste tijdschriften die kort na de oorlog - naast de acht reeds genoemde - werden opgericht, waren de overwegend programmatische bladen Het Woord en De Nieuwe Stem in Holland, Golfslag in Vlaanderen en De Tsjerne in Friesland. Principieel bloemlezend was het door August Vermeylen en Herman Teirlinck gestichte Nieuw Vlaams Tijdschrift, maar ook de Vlaamse bladen Arsenaal en De Faun (dat eind 1946 alweer werd opgeheven) en het Nederlandse Proloog hadden een anthologisch karakter. Ten slotte kunnen nog het protestantse tijdschrift Ontmoeting in het noorden en het katholieke Nieuwe Stemmen in het zuiden aan de lijst worden toegevoegd.
| |
| |
Na deze opsomming zijn we eindelijk aangekomen bij het jaar waar het om gaat: 1948. In februari van dat jaar verscheen het eerste nummer van het reeds genoemde Libertinage, dat zich allerminst als ‘programmatisch’ aandiende, maar het in de hier gebruikte betekenis van ‘getuigend van een bepaalde mentaliteit en literatuuropvatting’ zeker wel was.
In deze tijd gonsde het van de fusiebesprekingen, vooral doordat het voor veel tijdschriften moeilijk was financieel het hoofd boven water te houden. De gevolgen van dit alles bleken vlak vóór en aan het eind van het jaar. In september 1947 fuseerde na lange besprekingen Columbus met Podium. Het nieuwe Podium, dat als ondertitel ‘literair maandblad, ontstaan door fusie van de tijdschriften Podium en Columbus’ meekreeg, vond ook een nieuwe uitgever, Contact te Amsterdam, die bij deze gelegenheid het tot dan toe door hem verzorgde Proloog eenvoudig ophief buiten de redactie om.
Aan het einde van het jaar staakte ook De Bezige Bij de uitgave van Het Woord, dat al vanaf begin 1947 van een maandblad tot een kwartaalschrift was gereduceerd. Twee leden van de redactie, Ferdinand Langen en Bert Voeten, stapten over naar de redactie van Ad Interim. Dit was echter geen fusie, want in het slotnummer van Het Woord, het winternummer 1948/1949, werd uitdrukkelijk vermeld, dat geen enkel tijdschrift het recht had zich een voortzetting van Het Woord te noemen.
Eveneens aan het eind van 1948 smolt Criterium samen met Libertinage, nadat eerst een poging tot fusering met Podium was mislukt. Adriaan Morriën was de enige redacteur die van Criterium naar Libertinage overstapte.
Tot zover het uiterlijk beeld van de tijdschriftensituatie anno 1948. Inhoudelijk lag vooral de nadruk op de positiebepaling ten opzichte van de vooroorlogse literatuur, met name de Forum-erfenis, op de houding tegenover eigentijdse verschijnselen als het existentialisme en de koude oorlog en op de vraag naar de mogelijkheden tot vernieuwing of verdere ontwikkeling van de literatuur. Het was dan ook het tijdperk waarin de essays, kritieken en polemieken niet van de lucht waren en daarbij de poëzie en het proza grotendeels overstemden. De belangrijkste figuren op dit toernooiveld waren de redacteuren Fokke Sierksma van Podium, Paul Rodenko van Columbus (en sedert september 1947 van Podium), Gerard Diels van Het Woord, Willem Frederik Hermans van Criterium en H.A. Gomperts van Libertinage, met op de tribune de veteraan S. Vestdijk.
Al in het eerste legale Podium-nummer had Sierksma zijn standpunt bepaald tegenover de vooroorlogse schrijversgeneratie: ‘Wij verachten de oudere generatie niet. Wij vereren hen, wij bouwen op hen, wetend dat wij van hen moeten verschillen.’ Zelf plaatste hij zich in de traditie van het humanisme, maar dan wel een vernieuwd humanisme: ‘De mens - hij is onze enige zorg. Wij weten het: het humanisme is in discrediet geraakt. En met reden. Het was ook een vage en halfzachte geschiedenis geworden. Halfzacht zal onze arbeid aan de mens niet zijn. Wij zoeken, bewust of onbewust, het gelaat van een nieuwe mens.’ In het daarop volgend nummer gebruikte Sierksma de beroemd geworden uitdrukking ‘humanisme met haar op de tanden’.
Podium beet dan ook duchtig van zich af in zijn kritieken en polemieken, vooral tegen de dichters van het ‘klein geluk’ en de esthetische houding van Het Woord, dat gestart was met de ietwat hoogdravende ondertitel ‘maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde’. Het was deze strijdlustige houding waarop Libertinage bij zijn eerste verschijning in 1948 doelde met de woorden: ‘Aan onze letteren vreet een nieuwe kwaal, die klaarblijkelijk de plaats heeft ingenomen van de vooroorlogse halfzachtheid. Men verbergt een armzalig infantilisme achter een krampachtige comedie van volwassenheid, men schaamt zich voor gevoel en discretie. In luidheid, grofheid en half-intelligentie ontluikt de nieuwe halfhardheid, die niet eens een half-echtheid is.’ Ziezo, dat was tenminste niet half-hard gezegd!
| |
| |
De poppen raakten helemaal aan het dansen, toen Paul Rodenko als kersvers Podium-redacteur eind 1947 zijn essay Verzoening met de soldaat publiceerde. Hierin stelde hij dat de naoorlogse schrijversgeneratie in een impasse was geraakt, die geen gevolg van een stagnatie in de ontwikkeling van de literaire vormgeving was, maar een gevolg van een doorwerking van de tweede wereldoorlog in het denken. De verhouding kunst-maatschappij moest volgens hem opnieuw geformuleerd worden, waarbij de Ter Braakiaanse tegenstellingen dichterburger en waardigheid-macht door Rodenko met de hem eigen verbale spitsvondigheid onder de loep genomen werden, met als conclusie: ‘De westerse cultuur berust op wegcijfering van de Soldaat, op de ontkenning van het feit dat Cultuur slechts bestaat bij de gratie van de Macht; door de Macht te negeren en aan haar lot over te laten, plaatst men de Macht echter buiten de moraal, met het logisch gevolg dat de door niets gebonden Macht op hol slaat.’
Gomperts reageerde in het eerste Libertinage-nummer met het artikel De paraphraseur, waarin hij Rodenko verweet Ter Braak op een ‘ontoelaatbare manier’ te hebben aangevallen. Hierop volgde in juni een repliek van Rodenko onder de titel Libertinage met een luchtje en een slotwoord van Gomperts in het Libertinage-nummer van september-oktober, kortweg getiteld ‘Dom’.
Het opmerkelijke is dat deze over een jaar uitgestreken discussie over de Forum-erfenis niet alleen tussen Podium en Libertinage gevoerd werd, maar ook - en nog uitvoeriger - binnen het tijdschrift Podium zelf. Sierksma reageerde op Rodenko's Sartriaanse aanpak met het artikel ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’, wat Gomperts de uitspraak ontlokte: ‘Fokke Sierksma heeft het wonderlijke betoog van Rodenko in een volgend nummer van Podium afdoende weerlegd; en op een wijze Ter Braak verdedigd, die, lijkt mij, Ter Braak's eigen instemming zou hebben gehad.’ Hierna volgden in Podium nog een vijftal polemische stukken over deze aangelegenheid, waaraan behalve Rodenko en Sierksma, ook J.B. Charles nog twee steentjes had bijgedragen.
De Forum-erfenis werd, zij het met de weigering van enkele legaten, het meest volledig aanvaard door Libertinage. Al direct bij de inleiding had de redactie opgemerkt dat er geen competente critici meer waren om ‘de zieke letteren te saneren’: ‘Na de dood van Ter Braak, Marsman en Du Perron is in ons land een aantal van hun leeftijdgenoten van de tweede rang de critische lakens gaan uitdelen.’ Verder publiceerde Gomperts, naast zijn polemische stukken tegen Rodenko's visie op Ter Braak, een uitgebreide, over drie nummers verdeelde studie over Du Perron, werd in het eerste nummer het begin afgedrukt van een onvoltooid gebleven roman van Ter Braak en in het derde een aantal brieven van Du Perron aan Marsman. Aan het eind van de jaargang verdedigde Gomperts zich in een terugblik, ‘Bij de jaarwisseling,’ tegen een aantal bezwaren die men ten opzichte van Libertinage geopperd had, waaronder het verwijt dat het blad aan Forum-epigonisme zou lijden. Hij stelde vast: ‘het herkauwen van de erfenis van Ter Braak en Du Perron is nodig nu en nog jaren lang, omdat zij, in onze verhoudingen, zéér grote schrijvers zijn, die over essentiële dingen geschreven hebben, die aan de orde zijn en dat voorlopig wel zullen blijven.’
Een andere, echter nog levende, Forum-redacteur, namelijk Vestdijk, werd in Libertinage wel op de vingers getikt, zij het met alle egards: ‘Het gevaarlijke van Vestdijks standpunt is gelegen in het gezag, dat hij terecht geniet. Hij is de veelzijdigste en belangrijkste schrijver, die wij op het ogenblik hebben.’ Om welk standpunt ging het? Het standpunt dat Arthur Koestler in The yogi and the commissar - waaraan Vestdijk in het januarinummer van Criterium een bespreking had gewijd - met behulp van oncontroleerbare, ‘schijnbaar objectieve voorstellingen’ op tendentieuze wijze Sovjet-Rusland in staat van beschuldiging had gesteld.
Deze polemiek tussen Gomperts en Vestdijk
| |
| |
maakte deel uit van een tweede discussiepunt, dat - ook in de letterkundige tijdschriften van 1948 - zeer actueel was: de koude oorlog. De houding van Libertinage bleek al direct uit het eerste nummer, waarin Gomperts zijn artikel tegen Vestdijk, Het gevaarlijk tevroeg, begon met de woorden: ‘Waarom de spionnen en de agenten van het Heilig Officium in Moskou met zoveel welwillendheid door een aantal Nederlandse intellectuelen bejegend worden, is een probleem, dat de aandacht verdient van ieder, die zich voor die agenten interesseert en voor die intellectuelen.’
Het waren vooral de tijdschriften Libertinage, met de politieke kronieken van J. de Kadt, en De Nieuwe Stem, waarin de door De Kadt als ‘fellow-travellers’ beschouwde voorstanders van een derde, Europese, weg tussen het Oosten het Westblok aan het woord kwamen, die op dit punt elkaar in de haren zaten. Fenna van den Burg gaat in dit Gids-nummer verder op deze kwestie in.
Een derde onderwerp waar veel aandacht aan werd besteed, was het existentialisme. Dit onderwerp kwam in praktisch alle tijdschriften aan de orde in een of andere vorm, variërend van korte boekbesprekingen tot uitvoerige essays. Ook dit keer was het Rodenko die in de Nederlandse letterkundige tijdschriften hierover begon. Al in oktober 1946 had hij in Columbus een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Het einde van de psychologische roman’. Hij volgde in die tijd colleges psychologie en vergelijkende literatuurwetenschap aan de Sorbonne te Parijs, hetgeen duidelijk zijn weerslag vond in deze verhandeling over de aflossing van de wacht tussen de homo psychologicus en de homme absurde. De titel van zijn stuk verduidelijkte Rodenko met de woorden: ‘Met de ontdekking van de absurditeit van het leven, d.i. de principiële ondoordringbaarheid van het leven voor het oog van de psychologie, werd elke psychologische “transparant-making” als een fictie, een zelfbedrog ontmaskerd en werd er aan de psychologische roman slechts één mogelijkheid gelaten: door het aantonen van het fictieve karakter van zijn pretenties zijn eigen doodvonnis te tekenen; hetgeen dan ook in het franse existentialisme is geschied.’
De eerste die op Rodenko's overlijdensbericht van de psychologische roman reageerde, was Sierksma en toen Rodenko Podium-redacteur was geworden, zetten beiden hun discussie over de ‘nieuwe mens’ voort. In De Gids van februari 1948 besteedde ook Vestdijk uitgebreid aandacht aan Rodenko's artikel, dat hij ‘een opvallend intelligente en, ondanks de beknoptheid historisch breed opgezette beschouwing van actueel belang’ noemde en ‘een genuanceerd en schrander essay’. Zijn bezwaar was echter dat Rodenko niet duidelijk maakte, wat hij precies onder ‘psychologische roman’ verstond: ‘Het einde van de rationalistische, “logische” psychologische roman, kan men beter zeggen, en dit is waarschijnlijk ook wel zijn bedoeling.’ Vestdijk wees vervolgens op James Joyce en diens geestverwanten en hun ‘reeds 20 of 30 jaar in zwang zijnde romantechnieken, bij uitstek geschikt om het irrationele, chaotische, onbegrijpelijke in de mens te belichten, zonder de pretentie de chaos daarmee te hebben verklaard,’ en is dan - met Sierksma - van oordeel dat Rodenko de psychologie al te vlot overboord zette.
Het is niet de bedoeling - het zou in zo'n kort bestek ook niet doenlijk zijn - de hele discussie naar aanleiding van het existentialisme samen te vatten, maar om aan te geven welk klimaat de gesprekken over absurditeit, de onkenbare chaos van het bestaan, het irrationele en dergelijke opriepen, een klimaat dat van grote betekenis is geweest voor de vernieuwing van de Nederlandse literatuur. Een belangrijk aandeel hieraan leverde ook het tijdschrift Het Woord, waarin de later opgenomen redacteuren Hans Redeker en Gerard Diels veel aandacht aan deze materie schonken. Redeker publiceerde in drie van de vier in 1948 verschenen Woord-nummers zijn reeks ‘Scherven van de kosmos’ en een artikel ‘Het existentialisme in het kader der Duitsche philosophie’ uit zijn daarna in boekvorm verschenen studie Exis- | |
| |
tentialisme. Van Gerard Diels verscheen in het lentenummer zijn essay ‘Het duistere vers’, waarin hij constateerde dat het duistere vers niet bestaat, aangezien de eis van begrijpelijkheid niet aan poëzie gesteld kan worden: ‘De filosoof is het die wereld naar de begrijpelijkheid toe tracht te verduidelijken, de kunstenaar roept wereld in al haar ondoorgrondelijkheid, onbegrijpelijkheid, vreemdheid of verwonderlijkheid eenvoudig op, meer niet.’ Ook met deze opvatting dat poëzie realiteit meedeelt en niet uitlegt, werd gepreludeerd op de poëzie van de latere Vijftigers. Uit Diels' verdere essays in deze jaargang, zoals ‘Schoonheid versus ethiek’ en ‘Kunst en maatschappij’, blijkt dat hij een esthetisch standpunt innam en de ethiek - anders dan Rodenko en Sierksma - de poort uit zijn domein van de poëzie wees. Ditzelfde gold ook voor de maatschappelijke betrokkenheid, waar zijn mederedacteuren Bert Schierbeek en Jan Elburg veel waarde aan hechtten, hetgeen tot een breuk tussen
Elburg en Diels leidde, die mede een oorzaak was van de opheffing van Het Woord.
De visie van Libertinage op het existentialisme of daaraan verwante opvattingen was van een geheel andere aard, zoals alleen al de titel van het artikel in het tweede en derde nummer van redacteur W.F. van Leeuwen aangaf: ‘Losse schroeven in Sartre's filosofie’. Libertinage was allerminst gediend van Sartre's ‘geloof in de macht van het irrationele’ zoals ook uit het laatste nummer bleek, evenmin als Forum destijds van het surrealisme.
Ter afsluiting van dit globale overzicht der ‘standpunten en getuigenissen’ zoals die uit het kritisch en beschouwend proza in de tijdschriften van 1948 naar voren kwamen, nog een tweetal punten. Libertinage had met het oog op de verdere ontwikkeling van onze letterkunde gesignaleerd ‘dat gebrek aan aandacht voor wat buiten het Nederlandse taalgebied gebeurt de maatstaven verzwakt en de ontwikkeling remt’, zodat zij ‘meer aandacht zullen besteden aan de buitenlandse dan aan de Nederlandse literatuur.’ Inderdaad werd dit waar gemaakt, maar de vraag of dit merkbare invloed op de verdere ontwikkeling heeft gehad, is moeilijk te beantwoorden. Te meer daar ook andere tijdschriften hier wel degelijk werk van hadden gemaakt, zoals Ad Interim, dat een speciaal dubbelnummer met uit het Frans vertaalde gedichten had laten verschijnen onder de titel De muze in tricolore. Veel recensies over buitenlandse literatuur verschenen ook in Criterium, waarvan de redacteur Adriaan Morriën trouwens al in 1946 het tijdschrift Literair Paspoort had opgericht, dat heel wat buitenlandse letteren in ons land geïntroduceerd heeft.
In de tweede plaats was het opvallend hoe belangrijk in deze tijd de rol van Vestdijk binnen de tijdschriften van 1948 was. Hij werkte mee aan verschillende bladen, zoals Criterium, Ad Interim, Podium en De Gids, kreeg een lawine van kritiek - vooral van theologen - over zich heen naar aanleiding van zijn in november 1947 verschenen studie De toekomst der religie, waarop hij verschillende malen reageerde en werd ten slotte aan het eind van het jaar, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, geeerd met een speciaal Vestdijknummer van Podium, dat een tiental bijdragen bevatte. Hieronder waren twee omvangrijke essays van Sierksma en Rodenko, een gedicht van Gerrit Achterberg met de regel ‘Nu staat hij nog om 't heil met dominees te boksen’ en een kwatrijn van A. Roland Holst met de slotregel ‘O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!’ Dit werd de oorzaak van een hele keten kwatrijnen over en weer in Podium, die later onder de titel Swordplay, wordplay gebundeld werd.
De poëzie in de bladen van 1948 gaf geen duidelijke groepsvorming per tijdschrift te zien, noch naar generatie, noch naar richting. Hermans sprak al in Criterium van december 1947 over ‘het na-oorlogse verschijnsel van kriskras in elkaars blaadjes schrijven’ toen hij de inleiding van het gefuseerde Podium en Columbus, ‘Op zoek naar een programma’, op de hak nam. De dichters die aan drie of meer tijdschriften meewerkten in 1948 waren S. Vestdijk,
| |
| |
Gerrit Achterberg, Ed. Hoornik, Michel van der Plas en Mies Bouhuys. Het opvallende daarbij was, dat allen in Ad Interim en - op Achterberg na - in De Gids waren te vinden.
Als we kijken naar de spreiding van de generaties over de bladen, komen we tot het volgende beeld: in Libertinage kwamen tien dichters aan het woord, die merendeels reeds vóór de oorlog hadden gepubliceerd, van J.A. dèr Mouw en A. Roland Holst tot M. Vasalis en L.Th. Lehmann, met als voornaamste uitzondering J. Emmens. Ditzelfde gold voor De Nieuwe Stem, waarin A. Kossmann en Michel van der Plas de uitzonderingen vormden. In Podium daarentegen had tweederde van de meewerkende dichters, afgezien van clandestiene publikaties tijdens de oorlog, pas na de bevrijding gedebuteerd. Van de elf dichters die in Het Woord stonden, waren er vijf ‘naoorlogs’ en de overige tijdschriften lagen in dit opzicht tussen Het Woord en Libertinage in.
Op de vraag of er bladen waren die een bepaalde richting in de poëzie te zien gaven, kan alleen maar in negatieve zin geantwoord worden: dichters van het ‘klein geluk’ vond men niet in Podium en Libertinage, maar daar bleef het dan wel ongeveer bij.
In dit verband is het interessant na te gaan in welke tijdschriften de latere Vijftigers gedurende 1948 gedichten publiceerden, voor zover ze daartoe de gelegenheid kregen (Elburg had nog geprobeerd in het laatste nummer van Het Woord poëzie van Lucebert geplaatst te krijgen, wat hem echter niet lukte, zodat er alleen vignetten van hem inkwamen). Elburg en Kouwenaar waren in Het Woord te vinden, Rodenko en de Vlaming Ben Cami in Podium, Hans Andreus in Ontmoeting, Jan Hanlo in Roeping en Remy van de Kerckhove, die in 1949 het ‘Vijftigerblad’ in Vlaanderen, Tijd en Mens zou oprichten, in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Allerminst dus nog een groepsvorming binnen één of twee tijdschriften. Er moet ook bij gezegd worden dat de poëzie van de meesten van hen nog ‘onderweg’ was, al zaten er, achteraf bezien, wel degelijk elementen in die hun latere poëzie aankondigden. En niet alleen hún poëzie, ook die van anderen, zoals Leo Vroman (toen in Podium en Criterium aanwezig) en de oudgediende Gaston Burssens (in Podium), deed vermoeden dat er een ‘inhaalproces’ in gang gezet was, een aanknopen bij het modernisme van na de Eerste Wereldoorlog, bij de nieuwe ontwikkelingen in Engeland en Amerika en vooral bij het surrealisme uit Frankrijk, dat we tot aan de oorlog in Nederland misgelopen waren. Kortom, er waren allerlei kenmerken aanwezig om het jaar 1948 voor de Nederlandse poëzie als een overgangsperiode te zien.
Evenals Vestdijk speelde ook Gerrit Achterberg een, zij het heel andere, overkoepelende rol in de tijdschriften van die dagen, niet door zijn expliciete poëticale opvattingen, maar door zijn fascinerende poëzie zelf. ‘Hij heeft aan de poëzie nieuwe mogelijkheden gegeven’ constateerde Sierksma en Rodenko publiceerde in Podium een essay over hem. ‘Don Quichot in het schimmenrijk’, waarin hij door een structuuranalyse van Achterbergs werk, de ontwikkeling hierin wilde aangeven. Hij sloot zijn betoog af met de woorden ‘Dichten is hier geen spel, maar een levensbelang’, iets dat ook voor de meeste Vijftigers ging gelden. Nog hetzelfde jaar liet Sierksma een bundel, Commentaar op Achterberg, verschijnen, bestaande uit Rodenko's essay, reeds eerder in Criterium en Podium verschenen artikelen van G. Sötemann, Jan Emmens en Jaap Mulder, aangevuld met vijf opstellen die J.B. Charles, A. Marja, Jan Vermeulen, Anne Wadman en Sierksma zelf speciaal voor deze uitgave geschreven hadden.
Ten slotte het proza. Ogenschijnlijk was de situatie op dit punt gelijk aan die bij de poëtische tijdschriftproduktie van 1948. Allerlei generaties met allerlei uiteenlopende soorten proza liepen door elkaar in allerlei tijdschriften, zodat we door het dichte bos nauwelijks nieuwe bomen meer konden onderscheiden. Bij nader inzien bleek echter de situatie op het gebied van het proza heel anders te liggen dan op dat van de poëzie. Terwijl de dichters in dit
| |
| |
jaar nog op zoek waren naar een nieuwe koers, waren enkele prozaschrijvers die al ingeslagen.
Hiermee wordt niet in de eerste plaats gedoeld op het absurdisme van de fragmenten uit de roman Wandeling door Walein door J.J. Klant en van het korte verhaal ‘Lijn oe’ door Olga Rodenko in Podium, de grotesken van Til Brugman in De Nieuwe Stem, het magisch realisme van Johan Daisne in De Vlaamse Gids, het zich vernieuwend proza van Bert Schierbeek in Het Woord en het eerste verhaal, ‘Het huis in de struiken’, van Hugo Claus in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Gedoeld wordt vooral op het werk dat al ruim een jaar eerder gepubliceerd of algemeen bekend werd: dat van Louis Paul Boon, Simon van het Reve (zoals de huidige Gerard Reve toen heette) en Willem Frederik Hermans. Dit proza, met zijn gerichtheid op de absurditeit van het bestaan, met zijn walging en pessimisme, met zijn aandacht voor het lichamelijke en zijn breken met de taboes op dit punt, betekende ‘het einde van de psychologische roman’ in Rodenko's zin en daarmee een vernieuwing in het Nederlands proza, die, zoals veel vernieuwingen, ook heel wat weerstand opriep. Boon werd van gezaghebbende zijde een ‘miserabilist’ genoemd, Hermans en Van het Reve kregen het etiket van ‘de landerigen’ opgeplakt en de culturele zedelijkheidspolitie had al spoedig handenvol werk.
Tijdens en vlak na de oorlog had Boon al drie romans in Vlaanderen gepubliceerd, maar die waren door de goede zorgen van de Nederlandse Kultuurkamer nauwelijks tot het noorden doorgedrongen. Dit was wel het geval met zijn boekje Mijn kleine oorlog uit 1947 met de beroemde slotregel ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen’, wat goed viel bij de ‘humanisten met haar op de tanden’ van Podium. Juli 1947 ‘debuteerde’ Boon in de noordelijke tijdschriften, doordat Podium een fragment opnam uit Zomer te Ter-Muren, het vervolg op de roman De Kapellekensbaan, die pas zes jaar later in boekvorm zou verschijnen.
Van Hermans waren al in het eerste naoorlogse nummer van Criterium fragmenten geplaatst uit zijn roman Conserve, die in 1947 als boek verscheen. Vanaf november 1946 tot eind 1947 werd in elk nummer van Criterium - in de redactie waarvan hij sedert januari 1947 was opgenomen - een fragment van zijn tweede roman, De tranen der acacia's opgenomen. Criterium heeft de roman echter niet in zijn geheel afgedrukt, want na het laatste nummer van 1947 werd de publikatie van de fragmenten voortijdig stopgezet. In 1948 bleef Hermans essays en boekbesprekingen aan Criterium bijdragen, maar van zijn proza werd alleen de novelle Paranoia afgedrukt.
Evenals Hermans publiceerde ook Van het Reve zijn eerste proza in Criterium. December 1946 verscheen zijn novelle De ondergang van de familie Boslowits en in mei 1947 het begin, in november van dezelfde jaargang het slot van zijn roman De avonden, die nog datzelfde jaar in boekvorm uitkwam. Aan De avonden is in 1948 veel aandacht besteed, vooral door Van het Reve's generatiegenoten. Hermans wijdde er een bespreking van elf bladzijden aan in het januarinummer van Criterium, onder de titel ‘Het alziend oog in de nachtspiegel’. ‘In dit boek worden systematisch alle handelingen, alle gezegden genoteerd, die in andere boeken het leven begeleiden en voor het grootste deel worden weggelaten’, aldus Hermans, die de ‘hechte compositie’ van dit boek zonder intrige bewonderde. Hij noemde De avonden ‘om het modewoord dan maar te laten vallen, een absurd boek’. Aan het eind van zijn bespreking schreef hij: ‘Indien dit boek door zijn indiscretie velen tegen Van het Reve in zal nemen, dan zien zij het voornaamste over het hoofd, namelijk dat het op het essentiële punt volkomen discreet is’, want hij achtte De avonden ‘een zelfportret waarin juist zijn enige “bedoeling”, zijn schrijverschap is weggelaten. Hij schijnt zich afgevraagd te hebben: Hoe zou ik zijn wanneer ik niet schreef, wat zou er van mij overblijven?’
Het maartnummer van Podium werd zelfs zo goed als geheel, als ‘Avondblad’, aan De avonden gewijd. In de vijf essays van Sjoerd Leiker, P.A. Neeteson, W.H. Nagel, Sierksma en
| |
| |
Rodenko kwamen zeer uiteenlopende reacties naar voren: van volkomen verwerping (Nagel in ‘Haal een tang voor Narcissus’) tot waardering (Rodenko in ‘Twee debuten’). Het meest interessant daarbij was het verschil in benadering tussen de beide Podium-redacteuren Sierksma en Rodenko. Waar Sierksma in zijn beoordeling een gebrek aan houding en protest in De avonden signaleerde en het boek dus niet hoog aansloeg, daar onderzocht Rodenko in hoeverre aan dat gebrek aan houding was vorm gegeven, hoe motieven onderling verbonden waren, wat de zin was van de herhalingen en dergelijke. Het tweede debuut waarop Rodenko in zijn bijdrage aan het ‘Avondblad’ doelde, was Conserve van Hermans. Hij eindigde met de woorden: ‘zou men mij echter vragen, welk van de twee boeken ik belangrijker vind, dan zou ik antwoorden: het boek van Van het Reve is in zijn genre beter geslaagd, volmaakter als men wil, dan dat van Hermans in het zijne. Maar desondanks beschouw ik Hermans als een belangrijker figuur dan Van het Reve: omdat ik in de intelligent-romantische doorbraak van Hermans toekomst zie, in het werk van Van het Reve echter slechts het doodvonnis (o, een heel scherp en beklemmend doodvonnis!) van het egotisme, zoals het hiertelande bij Du Perron zijn hoogtepunt heeft beleefd.’
Als we ter afsluiting terug gaan naar de constatering aan het begin van dit overzicht, dat er in de Nederlandse literaire bladen sprake was van een overgangsperiode, dan blijkt deze overgang tweeledig: in de dichtkunst heerste een stilte voor de storm, de Beweging van Vijftig was nog niet losgebarsten, maar er was duidelijk iets aan het broeien. Beschouwen we echter de literatuur in zijn geheel, dan kunnen we zeggen dat de vernieuwing van het proza zojuist zijn beslag had gekregen, al had men voor de verwerking nog enige tijd nodig en dat binnenkort de vernieuwing van de poëzie zou volgen, die meer aan de voorafgaande, stillere prozarevolutie te danken heeft gehad dan men tot nog toe in het algemeen heeft aangenomen. |
|