Wrath’, die toen inderdaad ook weleens iets beters had geschreven), en op de omslag een hoogborstige Jane Russell in de armen van een nagetekende zeerovers-Clark Gable. De halve Amerikaanse dertiger-jaren-literatuur in deze outfit geklemd tussen het degelijke linnen van Meneer Vissers Hellevaart en Ciske de Rat: dat was zoiets als de verstoring van het biologisch evenwicht.
Het begrip cultureel imperialisme was toen nog niet uitgevonden - de intellectuele geneigdheid om ruimte te laten voor de latente, traditionele afkeer van de Verenigde Staten moet, onder de generaties van iets ouderen, in die jaren krachtig zijn ontwikkeld.
George Orwells Julia in Nineteen Eighty-Four werkt in het Fiction Department van het Ministerie van Waarheid, waar boeken voor de proles als prefabricated produkten worden vervaardigd - ‘als gebruiksvoorwerpen die nou eenmaal nodig zijn, net als jam of schoenveters’. Ze vertelt Winston dat ze ook nog een jaar bij Pornosec heeft gezeten, en hij vraagt nieuwsgierig wat voor boeken ze dáár maakten.
‘Oh, ghastly rubbish,’ zegt ze. ‘They're boring, really. They only have six plots, but they swap them around a bit.’
Dat is, anno 1948, het standaardbeeld over de Amerikaanse boekenindustrie die dáárom als een besmetting, dus een bedreiging wordt ervaren in Europese literaire kringen - zoals de Amerikaanse filmindustrie als een gevaar wordt gezien in de kring van Europese cinefielen. In het eerder bedoelde Gids-nummer uit 1950 citeert John Vandenbergh een Amerikaanse pulp-uitgever die, op de vraag waarom hij zich met de produktie van zoveel stompzinnigs onledig hield, zou hebben geantwoord: ‘There are more morons than people, you know.’ Maar, gaat Vandenbergh verder, het zou absurd zijn daaruit te concluderen dat ‘de Amerikaanse letterkunde een infantiel karakter bezit, wat maar al te vaak door Europese critici beweerd wordt’. Sterker nog, in cursieve letters bezweert hij ‘dat in de Amerikaanse literatuur de toppen minstens evenwaardig zijn aan de beste auteurs die Europa bezit’.
Maar de vrees voor ‘ghastly rubbish’ is taai, zeker bij de tijdgenoten van Huizinga en Ter Braak die het in de jaren dertig al zagen aankomen. In 1936 bespreekt Orwell de roman Fast One van een zekere Paul Cain, van wie me niet bijstaat dat hij ooit iets geschreven heeft dat een serieus soort recensie zou verdienen: de bespreker had er duidelijk een andere bedoeling mee. Hij citeert een korte passage, en vervolgt dan:
‘This kind of disgusting rubbish (hailed as “genius” when it comes in a slightly more refined form from Hemingway) is growing commoner and commoner. Some of the threepenny “Yank Mags” which you buy at Woolworth's now consists of nothing else. Please notice the sinister change that has come over an important subdepartment of English fiction. There was, God knows, enough physical brutality in the novels of Fielding, Meredith, Charles Reade etc. but our masters then / Were still, at least, our countrymen.’
Dat is de bekommerde toon van filmliefhebber Otten, van de liberale, maar huiverige sightseeer Huizinga en van Ter Braak die hoop put uit een partituur in handen van een Europese krantenjongen.
In het jaar dat hij al bezig is aan zijn laatste boek - in z'n uitvoerige bespreking van Burnham trouwens - schrijft Orwell een dialoogje uit dat hij zegt dikwijls tussen allerlei Engelsen te hebben horen wisselen: ‘Mijn God, wat heb ik de pest aan Amerikanen. Daar word ik soms bijna pro-Russisch van.’
‘Ja, maar je kan ze moeilijk onze vijanden noemen. Ze hielpen ons in 1940, toen de Russen nog olie verkochten aan de Duitsers. Op eigen benen kunnen we niet meer staan, en uiteindelijk zullen we moeten kiezen tussen onderwerping aan de Russen, of een bondgenootschap met de Amerikanen.’
‘Ik weiger te kiezen. Het zijn allemaal gangsters.’
‘Ja, maar stel dat je zou moeten kiezen. Dat er geen alternatief was, dat je moest leven onder