De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 32]
| |
te herinneren dat Radio Damascus al in 1948, na eerst de Palestijnen opgejut te hebben om te vluchten, diezelfde Palestijnen kwalijk nam dat zij dat gedaan hadden alvorens eerst behoorlijk gevochten te hebben zoals dat een goede anti-zionist betaamde... Die Arabische levée en masse werd dus een boemerang. Dát verhaal is tegenwoordig nog bekend genoeg. Al minder bekend is wat er in dat jaar in de Arabische wereld verder ten aanzien van Israël plaatsvond en op dat moment voor de nieuwe staat een minstens even grote uitdaging inhield, ja voor zijn toekomst misschien nóg gewichtiger werd dan de vijandschap van de Arabieren. Op dat laatste heeft Israël zich ten slotte van het begin af aan kunnen instellen. Dat geldt niet voor de boemerang die het in 1948 zélf te incasseren kreeg en zijn oorspronkelijke zionistisch-socialistische basis aantastte. Tegelijk met de djihad werd in de Arabische wereld namelijk de pogrom uitgeroepen. Joden die er eeuwenlang hadden geleefd, zonder de problemen te hebben die voor de Europese joden steeds nijpender waren geworden, en dus ook nauwelijks door de zionistische gedachte aangeraakt, zagen eensklaps niet slechts alles vernield of in beslag genomen wat hun dierbaar was, zij moesten om er het leven bij te kunnen bewaren ook zo schielijk mogelijk weg. Maar waarheen? Het lag in 1948 wel erg voor de hand dat zij hun toevlucht in de nieuwe staat Israël zochten. En zo kreeg het vraagstuk van de gevluchte Palestijnen een volledig pendant, mede in numeriek opzicht, in het vraagstuk van al die joden die hals over kop uit een Arabisch land moesten vluchten. Vooral gezien de permanente ellende van de Palestijnse vluchtelingen in de door de aanwezigheid van olie steeds rijker wordende Arabische staten was het een mirakel dat de kleine Israëlische staat in 1948 aan die toevloed van mensen (een verdubbeling van zijn bevolking) niet alleen niet bezweek, maar dat hij al die niet-zionistische joden uit landen waar nooit democratie had bestaan, min of meer wist te wennen aan de democratische spelregels die de zionistische scheppers van de staat uit Europa hadden meegenomen. Is die ‘melting pot’ uiteindelijk gelukt? Dat is de grote vraag waarvoor Israël thans staat. Ironisch daarbij is dat het niet-zionistische, ‘Arabische’ deel van de Israëlische bevolking nu juist zijn politieke organisatie dankt aan een in eigen kring met de nek aangekeken zionist: een Poolse revisionist, dus een voormalig Europeaan. Begin heeft de ‘oriëntalisering’ van de joodse staat zo sterk bevorderd, dat de uit Arabische landen afkomstigen nu het electorale heft in handen hebben.Ga naar eindnoot2.
De zionisten hadden motieven genoeg om de Arabieren te vrezen. Zij hebben dat probleem hoofdzakelijk met koele militaire superioriteit overwonnen, zonder echter ooit de mogelijkheid uit het oog te verliezen het nog eens met de Arabische wereld eens te worden. De oriëntaalse joden ontbreekt die ‘afstandelijkheid’. Het besef dat zij geruime tijd in Israël de tweede viool hebben moeten spelen, hebben zij gecompenseerd door neer te zien op alles wat Arabisch is. Waarbij dan ook nog gevoelens van ressentiment opdoken over de wijze waarop zij hun oude woonplaatsen hebben moeten verlaten. Grotere agressiviteit ten aanzien van de Arabieren is daarvan het even begrijpelijke als ongewenste gevolg. Ongewenst vooral omdat dit de critici van Israël verdere voorwendsels verschaft om van de ‘grote onrechtvaardigheid’ te gewagen waarop de joodse staat in 1948 gegrondvest zou zijn. Oxymorons als ‘Israëlische nazi's’ zijn speciaal sinds de invasie in Libanon niet meer van de lucht, en het lot van de Palestijnen wordt, alsof die twee dingen te vergelijken zijn, in de media soms doodgewoon met de holocaust op één lijn gesteld. Daarbij hebben de Israëli's zich nooit opzettelijk aan het leven van ook maar één Palestijn vergrepen, en in feite leven er thans tweemaal zoveel Palestijnen in Israël als er voor die zo dikwijls aangehaalde ‘verdrijving’ in heel Palestina woonden. Het was dan ook lang een erg leeg land. Zo is | |
[pagina 33]
| |
überhaupt in de loop van de negentiende eeuw bij de joden ook het zionisme opgekomen. In Palestina was ruimschoots plaats voor anderen. Waar nu miljoenen wonen, waren dat in 1800 nog slechts een paar honderdduizend. Men kan zeggen dat nadat de joden begonnen te komen ook meer Arabieren kwamen want toen pas werd daar iets opgebouwd wat onder het oude Turkse bewind eeuwenlang achterwege was gebleven, maar waartoe het, zelf zieltogend, nu althans de zionisten de gelegenheid gaf. Een van de paradoxen van een nu volledig verkeerd begrepen situatie is dat de joden van die na 1900 steeds meer toestromende, meestal van de overkant van de Jordaan komende Arabieren eigenlijk zoiets als Palestijnen met een vaste woonplaats hebben gemaakt. Vóór hun komst bestond geen Palestijnse natie die min of meer met het land was verknocht. Wat negentiende-eeuwse reizigers in Palestina trof, was een grote verlatenheid, van tijd tot tijd opgefleurd door het verschijnen van wat bedoeïenen die weer spoedig verder trokken, niets van waarde achterlatend, eerder het weinige dat zij op hun weg aantroffen of roofbaar was meenemend.
‘Of all the lands there are for dismal scenery I think Palestine must be the prince. It is a hopeless, dreary, heartbroken land. [It] sits in sackcloth and ashes. [It] is no more of this workday world.’ (Mark Twain, The innocents abroad). Mark Twain zag Palestina in 1867, in het gezelschap van vrome Amerikanen die misschien een vooroordeel tegen bedoeïenen hadden omdat die hen aan Indianen moesten herinneren. Maar ook voor een bedoeïenenvriend als T.E. Lawrence was Palestina in 1909, ondanks de bedoeïenen, iets dat zijn hopeloosheid alleen een beetje verloor waar hij een joodse kolonie tegenkwam. Geen toenmalige ‘Palestijn’ gaf hoog van zijn land op, zoals nu. Zij lieten zelfs het privilege zich Palestijnen te noemen gaarne aan de utopische joden over die zich hier vestigden en in die woestijn iets van waarde tot stand meenden te kunnen brengen. Zelf noemden zij zich liever Arabieren en beschouwden zij Palestina meer als een toevallige pleisterplaats in hun omzwervingen. De Palestijnse woestijn ging immers rechtstreeks in de grote Arabische woestijn over. En ook waar aan haar uiterste rand, waar het vruchtbaarder werd, wat landbouw werd bedreven, schijnt dat hen die dat met enig succes deden weinig aan het land te hebben gebonden. Zodra zij het zich konden permitteren, vluchtten zij in het absenteïsme, de ‘workday world’ aan plaatsvervangers overlatend. Eenmaal in Beiroet of een ander prettig centrum, bestond er voor die van het land vervreemde Palestijnse grondbezitters, de enigen die onder andere omstandigheden een soort notabelen van dit volk zonder veel identiteit hadden kunnen worden, bovendien geen overwegend bezwaar meer om zich van hun grondbezit te ontdoen als de joodse kolonisten die in de negentiende eeuw in steeds groteren getale naar Palestina kwamen er een goede prijs voor boden. Hypotheses non fingo. In 1948 waren al die dingen overigens nog welbekend. Maar daarna werd de yishoev, de joodse gemeenschap die in Palestina mocht wonen, en er ongeveer op dezelfde wijze als nogal wat christelijke kolonisten, zoals de Duitse Tempelieren, hun tenten hadden opgeslagen, een staat. En al hadden Arabieren vijfentwintig jaar tevoren allerlei staten uit de erfenis van het Turkse rijk van de geallieerden cadeau gekregen, zonder daar soms ook maar gewoond te hebben, dat veranderde de situatie. In de eerste plaats was na 1945 in West-Europa een stemming ontstaan die niet erg gunstig meer was voor een goed begrip van wat staten moeten doen om zich in deze wereld te handhaven, en in de tweede plaats was Israël ook nog een staat die voor zijn zelfbehoud alles moest overdoen wat Westeuropese staten al sinds eeuwen achter de rug hadden en waarboven zij zich nu, in een moraal-uit-luxe, verheven voelden omdat het allemaal zo lang ge- | |
[pagina 34]
| |
leden was. (Zoals in Nederland die ook lang niet fraaie Tachtigjarige Oorlog.) Waarschijnlijk hebben al die mensen zonder zich ooit bijzonder voor de historische oorzaken van de joodse terugkeerbeweging, de aliya, te hebben geïnteresseerd, gedacht dat Israël zich zonder meer als een ‘heilig land’ in het internationaal-politieke gebeuren had te gedragen. In elk geval had dit het voordeel dat iets negatiefs, namelijk de vraag in hoeverre zij zelf mede hun bijdrage hadden geleverd aan die aliya, in iets positiefs kon worden omgezet. Hoe dat zij, hetzelfde West-Europa dat zo passief de holocaust over zich heen had laten gaan, met verantwoordelijkheden die van Hitler tot de laatste niet-Duitse dienstklopper in een door hem bezet Westeuropees land reikten, kweet zich van het slechte geweten met een opmerkelijke sentimentaliteit over het ontstaan van de joodse staat. Maar wat te verwachten was gebeurde: die sentimentaliteit bleek niet te handhaven toen Israël ook werkelijk een staat, en niet slechts een gemakkelijke opbergplaats voor de eigen tekortkomingen, werd. Alleen in stand te houden met de middelen waarop nieuwe staten nu eenmaal aangewezen zijn, willen zij niet onmiddellijk weer in de hoek gedrukt worden. In 1948, drie jaar nadat de waarheid van de holocaust van het Hitlerianisme aan het licht was gekomen, overwoog echter nog absoluut de sentimentaliteit. En zelfs in het klassieke land van ‘newspeak’ en ‘doublethink’, hoewel men er daar al zijn specifieke ‘anti-imperialistische’ redenen voor had, weerklonk ongewoon warme taal toen op die veertiende mei in Tel Aviv door Ben-Goerion en de zijnen de teerling werd geworpen. Inderdaad, de Sovjetunie was een van de voornaamste geboortehelpers. Men hore slechts wat bij voorbeeld Gromyko in 1947 in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties te berde bracht om de legitimiteit van de nieuwe staat duidelijk te maken: ‘Het feit dat geen Westeuropese staat het vermocht heeft de elementaire rechten van het joodse volk goed te verdedigen verklaart de aspriratie van de joden hun eigen staat te vestigen. Het zou onrechtvaardig zijn hier geen rekening mee te houden en het joodse volk de realisatie van die aspiratie te ontzeggen. In het bijzonder met het oog op alles wat het tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft ondergaan.’ Voor een keer was de afgezant van Stalin niet alleen zeer gearticuleerd in zijn uiting maar gaf hij ook wonderwel een historische realiteit weer. Stalin zou overigens de allereerste zijn die de staat Israël de jure erkende. En bij die formaliteit liet hij het ook niet. Vooral via Praag zette hij een omvangrijke Russische wapenhulp voor Israël in beweging, de eerste concrete steun die de jonge staat van enige zijde mocht ontvangen, afgezien van de geldelijke bijdragen van de Jewish Agency. Geen wonder dat Ben-Goerion en de zijnen, geconfronteerd met een levée en masse in de Arabische wereld die de joden weer in de zee dreigde te werpen waarover de meesten van hen waren binnengekomen, daar meer waardering voor hadden dan voor al die weinig solide sentimentaliteit uit West-Europa die hun niets opleverde en bovendien nog dubbelzinnig in de oren moest klinken ook. Socialistisch voelden zij zich toch al. De ontwikkeling van het zionisme had dat met zich meegebracht. Een stapje verder en wie weet zouden een socialistisch Israël en een communistisch Rusland het uitstekend met elkaar kunnen vinden. Zo kwam in 1948 een zeer links-socialistische Golda Meyerson (later Golda Meïr) als ambassadeur van Israël in Moskou aan, met de vaste bedoeling het ideologische terrein serieus te verkennen en een band tussen kibboetz en kolchoz te leggen. Het liep anders. Om een reden waar historici nog vergeefs naar zoeken (wellicht de ongehoorde populariteit die Golda Meïr in Moskou genoot en een soort joodse renaissance die zij er bewerkstelligde) sloegen de pro-zionistische gevoelens van Stalin van de ene dag op de andere om in anti-zionistische, en aan de psychologie van een verziekte dictator beantwoordde | |
[pagina 35]
| |
spoedig zowel een ketterjacht tegen Oosteuropese communisten die van joodse afkomst waren als het einde van alle verdere relaties met Israël. De oriëntering op Rusland bleek een vergissing, daarbij had Gromyko al die mooie dingen natuurlijk ook niet verklaard uit echte sympathie. De Russen zochten in 1948 in het Midden-Oosten een land dat zij konden gebruiken voor een diplomatiek-militaire presentatie aldaar. Het toen bijzonder anti-Britse Israël leek hun uitermate geschikt voor die rol. Vervolgens zouden zij hetzelfde met het Egypte van Nasser proberen. Thans is het Syrië van Assad aan de beurt. Van de weeromstuit is Israël zich steeds meer op de Verenigde Staten gaan orienteren. Maar in 1948 kwam daar alleen nog maar geld van sympathiserenden vandaan.
Wat is er in de beoordeling van de zionistische staat tussen 1948 en nu niet allemaal veranderd, vooral in het vreesachtige West-Europa! Hoevelen die in de eerste jaren na 1948 dat nieuwe Israël hun steun gaven - al was het slechts om zich van een slecht geweten te ontdoen - zijn daar inmiddels niet van teruggekomen, zonder hun kritiek in erg duidelijke termen te durven gieten? Het schijnt nog allemaal goed bedoeld te zijn ook. Velen van die nieuwpraters blijven er prat op gaan dat zij ‘in principe’ erg op de joodse staat zijn gesteld. En al lijkt het soms verdacht veel op praktisch antisemitisme dat voor de goede toon een slag om de arm houdt, wellicht menen zij het tot zekere hoogte zo. Maar als zulke ‘vrienden van Israël’ zich dan overgeven aan uitspraken als: ‘Ik heb het zo zwaar met het onrecht dat de Palestijnen is aangedaan’, is het meestal wel duidelijk. Het punt is echter dat de zionisten nooit Arabieren uit Palestina hebben verjaagd. Zij hebben er integendeel juist die ‘workday world’ geschapen waarin plaats was voor meer Palestijnen dan er anders ooit een bestaan hadden kunnen vinden. En dat zovelen van die Palestijnen zich in 1948 in eigen vlees hebben gesneden door onder invloed van een misleidende panarabische propaganda het samenleven op te zeggen, dient, historisch gesproken, als een probleem te worden aangemerkt dat zij vooral zichzelf hebben aangedaan. Als in 1948 echt mensen aan een grote onrechtvaardigheid ten offer zijn gevallen, dan waren dat zeker de joden die toen de pogroms in hun oude Arabische omgeving over zich heen moesten laten gaan. Maar over dat morele debet van Arabische zijde wordt tegenwoordig al bijna niet meer gesproken. Een miljoenenvoudig vluchtelingenvraagstuk - mede daaraan te danken - is omgezet in een soms bijna Goebbels-achtig voorgedragen Heimatrecht voor de gedupeerde Palestijnen. De calculaties van hun aantal zijn er ook naar, vooral sinds panarabische instanties hele Arabische families die nooit in Palestina hebben gewoond, waarvan hoogstens één lid een tijdlang ingeschakeld is geweest bij de economische ontginning van de yishoev, tot zogenaamde ‘oerpalestijnen’ hebben laten verklaren, als hoedanig zij nu ook bij de hulporganisaties van de Verenigde Naties te boek staan. De rest bestaat uit een ‘moreel gevoel’ dat op een vreemde wijze selecteert maar wél bij een antisemitisme uitkomt dat zijn naam niet helemaal durft te noemen. In Indië, Afrika en Europa, heeft Saul Bellow geschreven, zijn miljoenen verjaagd, overgeplant, tot ondergeschikten van anderen gemaakt of uitgehongerd. Maar slechts wanneer het over Israël gaat, schijnt dat nog actueel te zijn. Naar aanleiding van de Palestijnse kwestie blijft de wereld bol staan van morele kritiek. Dat is een soort ‘zedelijk recreatiegebied geworden voor allen die voor de rest Zwitserland voor hun wintervakantie en de Adria voor hun zomertoerisme gebruiken’. De meeste kardinale historische feiten worden daarmee op de kop gezet. Zijn de joden ten slotte niet het diaspora-volk bij uitstek? Maar laten we ons slechts tot de twintigste eeuw beperken. Zegt het niet genoeg dat, zoals een demografisch onderzoek onlangs heeft uitge- | |
[pagina 36]
| |
wezen, niet één uit duizend joden thans nog de taal spreekt die zijn grootvader bezigde? Daarbij kan niet één uit duizend joden van zichzelf zeggen dat zijn grootvader de plaats al kende waar hij thans zijn leven doorbrengt. Mensen die tot slachtoffer van anderen gemaakt worden plegen tegenwoordig de grootste, hoewel vaak slechts theoretische rechten, te krijgen om tegen hun lot in opstand te komen. De joden waren waarschijnlijk de enigen die voor hun opstand een terrein uitzochten waar nauwelijks iets stukgeslagen kon worden. ‘Toen ik naar Palestina kwam,’ aldus Levi Eshkol, een van de voornaamste architecten van de zionistische staat, even voor zijn dood in 1969, ‘was het land zo leeg dat we er tweehonderdvijftigduizend telden die ons nu als de “miljoenen” Palestijnen die wij benadeeld zouden hebben, voor de voeten worden geworpen.’ Dat een volk zonder land zich over een land zonder volk ontfermde en daarvoor ook nog de beste historische motieven had, wordt nu met de dag meer geduid als iets machiavellistisch. Op Israël dondert alle laster neer die het diaspora-jodendom voorheen te verdragen had. |
|