De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Jan Bank
| |
DiplomatieDoet men een poging het cijfer 1948 niet alleen een chronologische zin te geven maar ook een historiografische, dan zou men kunnen beginnen met het trefwoord ‘onmacht van diplomaten’. De aanvang van 1948 is in dit opzicht gekenmerkt door een accoord gesloten op het Amerikaanse troepenschip ‘Renville’ in de baai van Batavia. Het einde laat een hervatting zien van de militaire strijd in de tweede militaire dan wel politiële of politionele actie: de verovering door Nederlandse troepen van het bestuurscentrum van de Republik Indonesia in Djokjakarta. Het accoord heeft iets langer zijn geldigheid behouden dan de verovering van Djokja haar realiteit; het scheelt een paar maanden. Maar de formule van een definitieve oplossing, die van de twee beleidsdaden in 1948 werd verhoopt, is in geen van beide gevallen werkelijkheid geworden. De overeenkomst van de ‘Renville’ was voor de twee strijdende partijen (strijdend sinds de eerste militaire actie van juli 1947) de eerste kennismaking met de diplomatieke machinerie van de Verenigde Naties. Te oordelen naar het eindresultaat heeft de Nederlandse delegatie daarvan beter weten te profiteren dan de (nieuwe) vertegenwoordigers van de Republik Indonesia. De militaire winst van juli-augustus 1947 werd politiek geconsolideerd: het Republikeinse territoir werd, althans officieel, teruggebracht tot enkele gebieden op Java en Sumatra, waaronder de trotse bolwerken Atjeh, Banten en de Vorstenlanden. De Republiek was tot de kern van haar onafhankelijkheid gereduceerd, indien we Zuid-Celebes, deel uitmakend van de deelstaat Oost-Indonesië, even vergeten. Gegeven deze verlies- en winstrekening op de ‘Renville’ is het verwonderlijk, dat de pro- | |
[pagina 38]
| |
tagonisten van alle drie de delegaties door of na dit accoord het veld moesten ruimen: de Amerikaanse voorzitter Frank Graham, de Indonesische premier Amir Sjariffoedin en de Nederlandse onderhandelaar Jhr. mr. H.L.F.K. van Vredenburch; de laatste na het accoord en op termijn. Van Vredenburch werd als te cynisch beschouwd voor besprekingen met de Republiek, zelfs door de luitenant gouverneur-generaal dr. H.J. Mook. Hij voelde niets ‘voor land en volk en beschouwt zijn taak als een uitsluitend intellectueel spel’, schreef Van Mook aan Beel.Ga naar eindnoot1. Van Vredenburch heeft na een kortstondig verlof in Den Haag nog wel een tijdje zijn goede wil getoond, maar werd in de zomer van 1948 vriendelijk uit Batavia uitgewuifd. Hem wachtte de positie van internationaal supervisor in Tanger. Van Vredenburch heeft zijn Indonesische ervaringen beschreven in een even cynisch dagboek, dat helaas het daglicht nog steeds niet heeft gezien. Van Vredenburch kon worden uitgeruild voor Coert duBois, de tweede Amerikaanse bemiddelaar die op aandringen van de Nederlandse diplomatie het veld moest ruimen. Het is een van de meer permanente gegevens van de ‘Indonesische Quaestie’, dat de diplomaten, die in opdracht van de Amerikaanse regering naar Indonesië werden gezonden voor het leiden van de onderhandelingen (in het verband van de Verenigde Naties) en het zoeken naar oplossingen, na enige tijd persona non grata werden bij de Nederlandse gesprekspartners. Het vertrek van Frank Graham, de eerste bemiddelaar, die in februari 1948 naar zijn universiteit in North Carolina terugkeerde na gedane zaken, werd met vreugde begroet. Coert duBois, die het vooroorlogse Indië had leren waarderen als Amerikaans consul, werd in juni, zoals gemeld, opgelucht uitgewuifd. Met de derde, H. Merle Cochran, viel niet meer te spotten; het State Department handhaafde hem hoe dan ook. De eerste werd trouwens na de senaatsverkiezingen van november 1948 senator voor North Carolina en in die functie een geduchte pleitbezorger van de Republiek. De voorliefde die de Amerikaanse diplomaten, eenmaal in Indonesië, voor de Republiek ontwikkelden, werd te oordelen naar hun diplomatieke telegrammen veroorzaakt door hun passie voor vrijheidsstrijd. Meestal waren ze bij aankomst in Batavia nog niet zover. In het State Department woedde in 1948 nog de discussie over de prioriteit van ondersteuning; aan Indonesië, waar een niet-communistische regering politieke onafhankelijkheid nastreefde (en toenadering zocht tot het Amerikaanse bedrijfsleven) of aan Nederland, dat door verlies van zijn kolonie in zijn stabiliteit kon worden geschaad op een ogenblik, dat de Verenigde Staten in West-Europa bondgenoten zochten en vonden tegen de mogelijke expansie van de Sovjetunie. Ter plaatse echter overwon een typisch Amerikaans idealisme. Graham bleek ‘a firm believer in the principle of self-determination ever since his days as a professor of American history’.Ga naar eindnoot2. Hij vergeleek op een gegeven ogenblik Soekarno met George Washington. DuBois kwam na een bezoek aan Djokjakarta onder de indruk van een ‘nearly universal passion for national liberty, especially grip of idea liberty on imagination youth’.Ga naar eindnoot3. Van Cochran kunnen soortgelijke citaten worden gevonden. In de optiek van Batavia daarentegen waren zulke bekeringen van de Amerikanen altijd het gevolg van bij voorkeur seksuele verleidingskunst van Djokjakarta. Zo moet de schoonmoeder van de vice-president Mohamad Hatta van doorslaggevende betekenis zijn geweest in duBois' ontdekking van de Republiek, terwijl jonge meisjes dan wel knapen - de mondelinge overlevering is slechts eenstemmig in het adjectief ‘jong’ - Cochran van gedachten zouden hebben doen veranderen. In ieder geval is duidelijk dat de meeste Nederlandse politici en diplomaten in 1948 (nog) niet het idealisme konden delen, dat bezoekers van een bevrijdingsstrijd kan bevangen. De man die het Renville-accoord met zijn ambt en in verder perspectief ook met zijn dood moest bekopen, was de eerste minister van de Republiek sinds juli 1947, Amir Sjariffoedin. | |
[pagina 39]
| |
Deze Indonesische nationalist, Batakker van komaf en leerling van de christelijke zending, heeft in Nederland ten onrechte altijd in de schaduw gestaan van Soetan Sjahrir, socialist en met hem gids van de parlementaire democratie in de Republiek. Sjariffoedin pleegde in de Tweede Wereldoorlog uit antifascistische overtuiging verzet tegen het Japanse regime; hij werd er door het Nederlandse voor betaald. Hij probeerde, toen hij eenmaal na bevrijding uit zijn Japanse gevangenschap en na de onafhankelijkheidsverklaring van Soekarno en Hatta minister van Defensie was geworden, een politiek tegenwicht te bieden tegen de Japanse infectie van het militarisme in het Republikeinse leger-in-opbouw. Hij maakte de oprichting mogelijk van de Siliwangi-divisie, een keurkorps met ‘Hollands sprekende’ officieren. Sjariffoedin verloor in februari 1948 zijn ministersambt aan een islamitisch-nationalistische coalitie, die vervolgens het Renvilleaccoord stipt uitvoerde. In de maanden van de radicalisering in de Republiek schoof hij mee op naar links en onthulde een geheim lidmaatschap van de communistische partij. Hij werd meegezogen in de revolte van Madioen, waar hij de Siliwangi-divisie tegenover zich zag. Tenslotte stierf hij op tweede kerstdag 1948 door de kogels van een Republikeins vuurpeloton tijdens een fusillade vanwege zijn aandeel in ‘Madioen’; met een bijbeltje in zijn hand. Wanneer de gereformeerde mannenbroeders niet meer zo gebiologeerd zijn door de Zuidmolukse christenen, zou het tijd worden in hun kring aandacht te besteden aan de tragedie van dit leven. Niet alleen de communistische partij of de sociaal-democratie in Nederland hebben nationale helden in Indonesië voortgebracht. | |
Binnenlands primaatEen ander trefwoord, dat ‘1948’ althans enigszins kan samenvatten, is ‘het primaat van de binnenlandse politiek’. Ik noem dat zo met het oog op Nederland en met het oog op een traditie van koloniale politiek als domein van deskundigen. De binnenlandse politiek maakte zich op twee manieren meester van deze beleidssector. Men schiep in Nederland een nieuwe grondwet, die de verhoudingen met Indonesië vastlegde alvorens deze met de betrokkenen goed waren doorgesproken en men schiep arbeidsplaatsten voor politici, die tot dan toe meestal door deskundigen waren vervuld. De overeenkomst van Linggadjati bevatte bepalingen over nieuwe relaties tussen Nederland en Indonesië in de vorm van een Unie en van een federale staat. Het accoord werd weliswaar in juli 1947 door Van Mook opgezegd bij de aanvang van de eerste militaire actie, maar zijn beginselen bleven ook nadien de basis vormen van een denkbare regeling. Op de ‘Renville’ werden ze opnieuw gerespecteerd. Het accoord dat op het schip werd gesloten stond vol van principiële uitspraken in de geest van Linggadjati; ze zouden in nader overleg tussen Nederlanders en Indonesiërs moeten worden geconcretiseerd. Aan Nederlandse kant betekende dit een wijziging van de grondwet; Indonesië vormde immers een deel van het rijk. Voor de verandering van de constitutie werd de later door de politicologen Daalder en Lijphart geschetste methode van pacificatie gevolgd. Een grondwetscommissie werd er gevormd, bestaande uit vertegenwoordigers van alle in het parlement gerepresenteerde partijen. Zelfs de communistische afgevaardigde mr. Benno Stokvis mocht toen (nog) meedoen. De commissie beraadslaagde allereerst over de vraag of de nieuwe grondwet ten aanzien van de verhouding met Indonesië negatief of positief moest worden geformuleerd; met andere woorden zonder voorschriften (dus met een kans voor de onderhandelaars op eigen concretisering), of juist met uitgewerkte voorstellen (waardoor er aan Nederlandse kant niets meer te improviseren viel). De commissie sloeg ondanks aanvankelijke twijfels de weg in van de concrete bepalingen; de grondwet zou positief worden ingevuld. De motieven van deze koers waren velerlei. Zo | |
[pagina 40]
| |
zocht de oppositie, op wier steun de regering (een rooms-rood kabinet) was aangewezen nu het om een grondwetswijziging ging, haar kans om eigen inzichten en eisen in grondwettelijke formules te laten vastleggen. Een belangrijk motief in deze commissie was echter de regelzucht en de beroepstrots van juristen; ze waren in groten getale in de commissie (en in de Kamer) vertegenwoordigd. Weinigen wilden zich in dit besloten gezelschap laten kennen door ‘negativisme’, toen de grondwet nieuw kon worden ontworpen. Het resultaat was een concrete constitutie over en zonder de Indonesiërs. De lust ervan was een tweederde meerderheid bij de stemmingen in het Nederlandse parlement in de zomer van 1948; de last werd daarna duidelijk. Spoedig na de inkrachttreding van de nieuwe grondwet moest de regering zich nieuwe bevoegdheden verwerven; ze schiep manoeuvreerruimte door een noodwet, die in wezen een kortstondige terugkeer betekende naar de ‘negatieve’ oorsprong van de grondwetsvoorstellen. Den Haag vrat zijn eigen regelzucht op. Belangrijker op de langere duur was de in de grondwet vastgelegde tweederde meerderheid bij beslissingen inzake de nieuwe verhoudingen met Indonesië. Zij betekende de terugkeer van de consensusdemocratie, die men na de Tweede Wereldoorlog even kwijt had gewild met het doel van vernieuwingen voor ogen. De vooroorlogse pacificatie met haar risico van immobilisme was terug in het naoorlogse politieke patroon. De tweede gebiedswinst voor de binnenlandse politiek was een vervulling van ambten door politici, die meer van de parlementaire verhoudingen op het Binnenhof hadden geroken dan van enige andere stal. De spectaculaire voorbeelden daarvan zijn bekend: op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen (het vroegere Koloniën) kwam bij de kabinetsformatie van 1948 de partijpoliticus mr. E.M.J.A. Sassen (kvp) als portefeuillehouder en op de ‘troon van Buitenzorg’ zetelde sinds november 1948 de oud-premier dr. L.J.M. Beel (kvp) in een nieuwe benaming van Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon. Interessant, en dat ook van langer duur dan de Indonesische kwestie, was de ambtsaanvaarding van de zakenman en vvd-er mr. D.U. Stikker op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij doorbrak een traditie van professionals; de neutraliteitspolitiek van het verleden was altijd bij voorkeur uitgevoerd door niet aan partijen gebonden ambtsdragers en diplomaten. Zowel de benoemingen van Sassen en Beel als die van Stikker waren bewust partijpolitiek van aard. De Katholieke Volkspartij wilde meer greep op het Indonesisch beleid, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie stelde enige greep als voorwaarde voor haar deelneming aan de coalitie. Voor dit primaat van de binnenlandse politiek moesten achtereenvolgens wijken de (zieke) Jonkman op Overzeese Gebiedsdelen en Van Mook in Batavia alsmede mr. C.G.W. baron van Boetzelaer van Oosterhout. De eerste twee hadden hun positie te danken gehad aan een succesvolle loopbaan in de Indische administratie, de laatste was beroepsdiplomaat. Heeft Stikker als partijpoliticus de buitenlandse politiek van Nederland meer binnenlands gemaakt? Het omgekeerde is eerder het geval. Tegen het einde van zijn ambtsperiode was de afstand tussen hem en de Tweede-Kamerfractie van zijn partij zo groot geworden, dat een ministerscrisis en vervolgens een kabinetscrisis onvermijdelijk bleek. De vvd-ers konden zich niet vinden in de Nieuw-Guineapolitiek van Stikker. Achteraf gezien geldt deze liberaal als het toonbeeld van verstandig pragmatisme in de ‘Indonesische kwestie’. Aan dat beeld heeft hij zelf door en in zijn memoires het zijne bijgedragen. Niettemin heeft het langer geduurd voor hij zover was dan hij zelf - achteraf - voor waar wil laten doorgaan. Stikker heeft actief meegewerkt aan het ontslag van Van Mook; een vvd-eis in de kabinetsformatie. Hij is in het ministerie van Buitenlandse Zaken door een groep van hoge ambtenaren geschoold gewor- | |
[pagina 41]
| |
den in de mogelijkheden en onmogelijkheden van de Nederlandse buitenlandse politiek. Jaquet, die hem in die rol heeft beschreven, gebruikt voor deze scholing het woord ‘begeleiding’.Ga naar eindnoot4. Was dit intra-ministeriële lesprogramma nog niet voldoende, dan was er het bad in de Amerikaanse realiteit. Stikker reisde meer naar Washington en New York dan enige minister vóór hem, Van Kleffens uitgezonderd. In 1948 ‘veroverde’ de binnenlandse politiek in Nederland het domein van het Indonesiëbeleid. Dat proces werd voltooid met de tweede militaire actie in december 1948; de besluitvormende elite ging op haar eigen verontwaardiging over ‘bestandsschendingen’ af en negeerde de - onbekende - realiteit van de guerrilla en die van het internationale forum van de Verenigde Naties. Des te harder kwam de klap aan van een confrontatie met die realiteiten, het jaar na 1948. | |
BeeldenDe thema's van de ‘onmacht der diplomaten’ en van de ‘opmars van binnenlandse politici’ zijn pogingen tot ordening, tot zingeving van het chronologische begrip ‘1948’ in de ‘Indonesische kwestie’. De permanente stemming in dat jaar is aan Nederlandse kant die van gematigd optimisme. ‘We zijn er weer’ staat te lezen op de gezichten van al die planters en ambtenaren die in de heroverde gebieden van Java en Sumatra na de ‘operatie-product’ (codenaam voor de eerste militaire actie) hun onderneming of dienst reconstrueren. Deze ‘normalisatie’ wordt slechts hier en daar onderbroken door de dood van een employé, slachtoffer van terreur van Indonesische guerrilla. Van eenzelfde zelfvertrouwen getuigen de beelden van de verovering van Djokjakarta in december 1948; een geslaagde luchtlandingsoperatie van het type dat men in de Tweede Wereldoorlog had leren kennen. De overkant toonde aanzienlijk somberder beelden. De Republiek liet achter een Nederlandse blokkade in een gereduceerd territorium vol vluchtelingen een proces zien van verarming en verhongering. Het is een tijd die geen Nederlander zich herinnert. De morele verontwaardiging van nu richt zich op de politionele acties, niet op deze feitelijke uithongering. De Amerikaanse historicus George McTurnan Kahin, die heeft deelgenomen aan de geschiedenis die hij schrijft, wijdt enige ontroerende passages aan de hongersnood en de gevolgen van gebrek aan medicijnen, die hij waarnam in het Djokjakarta van 1948.Ga naar eindnoot5. Dit isolement was een ‘randvoorwaarde’ voor radicalisering; het schiep als het ware de revolte van Madioen als een uitkomst naar de utopie. Deze opstand werd hardhandig onderdrukt door de eigen troepen zonder tussenkomst van een Nederlandse politionele actie. De Republikeinse regering leverde daarmee in de ogen van Washington een bewijs van goed gedrag, dat haar in 1949 voor een tweede ‘Renville’ en voor een tweede periode van Amerikaanse gelatenheid zou behoeden. |
|