gezien de koning ook te kennen gaf regelmatig in de hoofdstad (want zo heette Amsterdam in de eerste grondwet) te willen verblijven, ontstond er wel een probleem. Want waar zou hij moeten wonen? Men dacht aan een nieuw paleis, doch dit werd een te kostbare onderneming geoordeeld. En aangezien het stadsbestuur geldelijk ook niet bij machte was het raadhuis weer opnieuw als zodanig in te richten, besloot men de koning het provisioneel gebruik te gunnen. En zo is het, afgezien van enkele juridische verfijningen, waarover straks, tot op heden gebleven.
Intens gebruik heeft het Nederlands koningshuis van het paleis op de Dam nooit gemaakt. Men kan niet zeggen dat de Amsterdammers zich daar rustig bij hebben neergelegd. Zowel in deze als in de vorige eeuw is openlijk en hartstochtelijk geklaagd over ‘het geraamte’ met de ‘hone ogen’, dat ‘het ongeduld gaande maakt van ieder, die zich rekenschap geeft van de bestemming van het gebouw, van zijn hechtheid en van de levenloosheid, waartoe het veroordeeld is’. Zo schreef Alberdingk Thijm (niet de!) het in 1883, en het is sindsdien steeds weer gezegd.
In het begin van deze eeuw, kort voor de eerste wereldoorlog, kwam het ervan dat een stedelijke commissie zich zette tot de bestudering van de vraag of het paleis weer raadhuis zou kunnen worden. Het antwoord luidde positief, maar er werd geen gevolg aan gegeven. De regering meende dat het gebouw rijkseigendom was, en dat er dus niet te praten viel. Die toestand duurde tot 1926. In dat jaar deed het gemeenteraadslid G. van den Bergh het voorstel om de bruikleen van het paleis per 1 januari 1930 op te zeggen. Hij ging dus uit van de feitelijke toedracht bij het totstandkomen van de overeenkomst tussen stad en Willem i, een toedracht die bijna iedereen, en zeker de regering, was of wilde vergeten. De geste van het raadslid had tot gevolg dat een commissie van juristen zich onder leiding van prof. Paul Scholten over het eigendomsvraagstuk boog. De uitslag was, dat het recht aan Amsterdam moest worden toegekend.
De regering bood daarop vijftien miljoen, om de stad in staat te stellen een nieuw raadhuis te bouwen. De burgerij verzette zich hiertegen niet zuinig, vrijwel unaniem oordelend dat Van Campens schepping voor wat goedkope grijpstuivers werd verkwanseld. Op protestbijeenkomsten klonken niet-malse beschuldigingen, de kranten bemoeiden zich met de zaak, en het eind van het lied was, dat opnieuw een stedelijke studiecommissie tot stand kwam. Ook die