De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
R.P. Cleveringa | TeldersDe hier volgende tekst, ter herdenking van hem die onder meer van 1934 tot 1945 De Gids op zo'n voortreffelijke wijze mede heeft geredigeerd, werd eveneens uitgesproken op 19 november 1964 in het Kurhaus te Scheveningen. De tiende jaardag van de Teldersstichting roept uiteraard op tot herdenking van hem naar wie zij genoemd is: de voorzitter der Liberale Staatspartij van voor de oorlog (later opgegaan in de v.v.d.); de Haagse advocaat en latere Leidse hoogleraar Benjamin Marius Telders. Tot herdenking: niet enkel bij wijze van schildering van een belangwekkend leven uit een voorbij verleden, maar bovenal als een lichtend en lerend voorbeeld voor heden en toekomst, dat bij voortduring, zij het naar wisseling der tijdsomstandigheden, als een leidraad aangenomen verdient te blijven worden. Het beeld dat men in de vele tot dusver verschenen artikelen van Telders getekend vindt, is gelijkvormig: het beste bewijs van zijn sprekende trekken. Van Eysinga, die hem reeds als uitblinkend student leerde kennen en later nog als zijn promovendus, en die hij in de Leidse rechtsgeleerde faculteit opvolgde en later ook als Rijnvaartcommissaris, roemt hem als ‘zeldzaam talentvol en veelzijdig’Ga naar eind1, en anderen, als zijn mederedacteur van De Gids AsselbergsGa naar eind2, zijn lotgenoot in de concentratiekampen bij Vught en Sachsenhausen DufferGa naar eind3, uiten zich eenderGa naar eind4. Dit geldt in de eerste plaats zijn brede en diepe rechtskundige ontplooiing en hierbij vooral zijn volkenrechtsoefening, al is er onder de bewerkte stof ook heel wat oud en nieuw privaatrecht. Zijn boek over Nederlandsch octrooirecht, aan welks tweede druk hij met slim overleg en een ontzaglijk doorzettingsvermogen zelfs wist voort te arbeiden in het concentratiekamp bij Vught, is nog steeds het gezaghebbende geschrift erover bij uitnemendheid. Maar het geldt niet minder allerlei andere kanten van zijn | |
[pagina 344]
| |
persoonlijkheid. Hij was een kenner en verzamelaar van werken van schilderkunst, vooral moderne.Ga naar eind5. Deze werden bijeengebracht in zijn gastvrije en met fijnzinnige smaak ingerichte huis aan het Rapenburg in Leiden (nr. 45), dat hij aan het Leidsch Universiteitsfonds heeft gelegateerd en waarin een gevelsteen aan hem herinnertGa naar eind6; het huis, waaraan zijn hart hing en waarin hij aan een welbereide dis gaarne enige gasten verenigde om er met hen, zwaar of licht, te koutenGa naar eind7. Hij was een, tot in Rusland, Turkije en Amerika toe, wijd uitzwervend, ondernemend, hecht onderlegd en scherp opmerkend reizigerGa naar eind8, met een voorkeur in den vreemde voor Parijs, waar hij tussen zijn doctoraal examen en zijn promotie voortgestudeerd en aan zijn proefschrift gewerkt hadGa naar eind9; al bleef hij ten slotte, naar het woord van zijn vriend Wouter NijhoffGa naar eind10, van zijn land houden als geen ander en al leek hem een optrekje in de buurt van Breda een ideaalGa naar eind11, dat helaas nooit bereikt is. Hierbij kwam zijn gedegen talenkennis te stade, gelijk ook bij zijn studiën; hij kende naast zijn moedertaal, Latijn en Grieks, en Frans, Duits en Engels ook Italiaans, Spaans en Russisch.Ga naar eind12 Hij was een pianist van (alweer naar NijhoffGa naar eind13) ‘boven de middelmaat’; zijn vleugel was hem ‘een toeverlaat en een vriend. Voor dezen genialen man, wien lichamelijke sport, behalve wandelen en zwemmen, koud lietGa naar eind14, was de piano sport en spel tezamen, en vóór alles een ware ontspanning.’ Hij was een minnaar van oude en schone letteren; zijn oudoom Louis Couperus vermaakte hem zijn boekerijGa naar eind15. Welk een grote hoogte hij op dit gebied bereikte, blijkt eens te meerGa naar eind16 uit het merkwaardige, in zijn soort, zoal niet enige, dan toch zeker heel zeldzame kampdagboek, dat de bekende litterator Nico Rost heeft weten bij te houden en na de oorlog heeft uitgegeven onder de titel Goethe in Dachau. Enige weken na zijn aankomst in het beruchte Beierse oord maakt hij een lange aantekening over TeldersGa naar eind17 en zegt: ‘We waren in Vught onafscheidelijk en ik mis hem hier erg’; en dan twee dagen laterGa naar eind18: ‘Weer lang aan Telders liggen denken. Hij was de centrale figuur in mijn leven te Vught. Wij aten aan dezelfde tafel - barak 17 bij Chris - sliepen naast elkaar en stonden naast elkaar op het appel. 's Morgens, weer of geen weer, liepen we tweemaal het kamp om, en 's avonds na het appel deden we hetzelfde’; en deze omgang vindt van elders bevestiging.Ga naar eind19 ‘We hebben’, gaat hij nog door, ‘onze vrije tijd, geloof ik, goed besteed | |
[pagina 345]
| |
en niet verdonderd in onvruchtbaar gekanker.’ De gesprekken in die omgang gingen dikwijls over litteratuur; Rost schrijft eind juni 1944Ga naar eind20 te hopen, dat later zal blijken dat zijn notities hierover in Dachau ‘enige waarde hebben’, al weet hij wel dat hij zich ‘niet zo intens concentreren kan als Telders’. Zij hebben, heet het, in Vught ‘dagen lang gepraat’Ga naar eind21 over Wilhelm Meisters Lehrjahre, dat Rost ‘al jaren’ bezig heeft gehoudenGa naar eind22; over Potgieter (en bij de herinnering hieraan schrijft Rost: ‘Nu ik weer aan Telders denk, kom ik tot de ontdekking, dat ik in hem eigenlijk hetzelfde bewonder als in Potgieter: zijn liefde voor de Vrijheid, zijn liefde voor Nederland's verleden, die hem niet belette wereldburger te blijven, zijn Droom...’Ga naar eind23); waarschijnlijk ook over Van Eeden, die Rost ‘een figuur van Europees formaat’Ga naar eind24 acht, over Dante en zijn Divina commediaGa naar eind25, waarin Telders in Vught slaagde te lezenGa naar eind26; enzovoort. Deze treffende en nimmer oppervlakkige veelzijdigheid werd geschraagd door een sterk beleefde wijsgerige ondergrond en hierdoor gebundeld en opgeheven. Hij was gegrepen door Hegel en werkte vele jaren toegewijd mee aan De Idee.Ga naar eind27 Ook over deze denker ging het met Rost, die hierover optekent: ‘Mijn gedachten gaan telkens terug naar de vele gesprekken over Hegel met Telders in Vught. We hebben elkaar vaak in de haren gehad en dikwijls - meestal zelfs - moest ik het onderspit delven, omdat hij zich zoveel beter verdedigde. Ik poogde steeds opnieuw Hegel's idealistische wijsbegeerte aan te vallen ten gunste van het dialectisch-materialisme; want ik zie Hegel vooral in verband met Marx. Telders was in het debat steeds de sterkere, maar ook grootmoedig. Hij hielp me zelfs op weg, als een van mijn argumenten juist was, en ging er dan heel uitvoerig op in.’Ga naar eind28 Aan deze laatste woorden voegt hij toe: ‘Sommigen beweerden, dat hij hooghartig is, maar dat is niet waar’.Ga naar eind29 En hierbij sluit zich het getuigenis aan van NijhoffGa naar eind30, dat zijn scherpe en snelle verstand hem vaak kritisch maakte, en dat het hem soms ietwat kon prikkelen, als ‘minder begaafde mensen hem niet onmiddellijk konden volgen’, al kon hij ook waar dit pas gaf, als tegenover studenten, zeer geduldig zijn. Doch ‘hij stelde zeer hoge eisen en kon soms te dominerend zijn. Hij kon dat niet helpen. Hij domineerde nu eenmaal’ van nature. Dit even ertussendoor. Telders dan was Hegeliaan, maar geen slaafse navolger. In zijn verwonderlijk rijpe proefschriftGa naar eind31, op de enkele lezing waarvan men geen afgaand student van vierentwintig | |
[pagina 346]
| |
jaar vermoedt, worstelt hij met de grondvragen van het volkenrecht, welks wezenlijke betekenis hij een ‘gemiddelde’ noemt in dier voege, dat zijn inhoud geen recht is in de zin van ‘uitdrukking eener hoogere gerechtigheid’, maar in die van de normale, over en weer verwachte grenzen der staatsbedrijvigheidGa naar eind32. Dit gemiddelde komt op uit de wereldontwikkeling en wisselt met haar voortgang; zulk een wisseling lijkt hem overigens op zichzelf geen volkenrechtelijke bijzonderheid, want de werking van een alom bekende rechtsinstelling als de verjaring laat ook in het burgerlijk recht een omslag van recht tot onrecht en omgekeerd mettertijd zien. Maar in het volkenrecht is dit alles veel minder genormeerd en in sterker mate afhankelijk van de eenheden zelf, die er gebonden door heten te zijn. En hoe komt men hierbij tot een houdbare samenstelling van de tegendelen der bovenstaatsheid aan de ene kant en der verwerkelijking door de staten zelf aan de andere? Bij deze vraag gaan Telders’ gedachten naar Hegels uitlating dat ‘der Geist der Welt sein Recht in der Weltgeschichte ausübt’; heft echter wie dit zegt de willekeur van het feitelijk geweld niet ten troon?Ga naar eind33 Het gevaar hiervoor, erkent hijGa naar eind34, steekt inderdaad in deze uitspraak, maar de uiterste uitkomsten hiervan maken het onaannemelijk haar op deze wijze te begrijpen. Doch hoe dan wel? Om het antwoord hierop te vinden is het nodig (en hierbij komt dan uit, hoe hij Hegel slechts wil volgen in zelfstandigheid) tot hem terug te keren ‘niet door het begriploos aanvaarden van zijn conclusies, maar door opnieuw zijn begripsontwikkeling te volgen en zijn gedachtengang na te denken’Ga naar eind35. Doet men dit, zo komt het hem voor, dan komt men tot de leer van het reeds aangegeven ‘gemiddelde’, hetgeen erop neerkomt, dat het volkenrecht minder moet worden gezien als een grijpbaar normenstel dan wel als een voortgaand proces ter verwerkelijking van een in aanleg aanwezige, doch onvolgroeide ordening. Bij dit proces wil een steeds reiner zedelijkheid doorbreken, doch deze rechtsverwerkelijking eist bij tijd en wijle een vernietiging van lager recht om de weg naar het hogere vrij te maken. Het is een oude wijsheid; onder de ‘zonen Gods’, die zich bij Jahwe stelden, kwam, zo leert reeds de schrijver van het boek JobGa naar eind36 en zo is ook de voorstelling in de hemelse proloog voor Goethes Faust, ook Satan, de geest van vernietiging en ontkenning, voor. Bij zulk een beschouwing past ‘wat God doet, is welgedaan’; Telders heeft dit in zijn heroverdenking op de hem eigen wijze beleden.Ga naar eind37 Tegen deze achtergrond moet men heel zijn rnachtig rechts- en | |
[pagina 347]
| |
staatkundig werk zien. Daar zijn zijn beschouwingen over de vroegere VolkenbondGa naar eind38, die hij in zijn grondvesten wankel achtte en dan ook in de jaren dertig zag inzinken, doordat hij soms voor het recht en tegen de vrede en dan weer voor de vrede en tegen het recht koos en aldus tweeslachtig was en zelfs wel eens steun bood aan wie koerste op afgedwongen wijziging van een rechtstoestand. Hij vond hierbij gelegenheid Struycken, de Amsterdamse hoogleraar en latere staatsraad, hoog te prijzen; hij had voor deze geleerde een grote bewonderingGa naar eind39, wat wederkerig hem zelf tekende. Daar zijn zijn neutraliteitsbespiegelingenGa naar eind40, die hij echter zelf, moet men wegens zijn wijsgerige achtergrond wel aannemen, thans goeddeels achterhaald zou achtenGa naar eind41. Daar zijn zijn rivierenrechtelijke overdenkingenGa naar eind42, waarin heel wat voorkomt dat van blijvend belang is om bij stil te staan.Ga naar eind43 Ook op zijn kijk op de politiek, die hem ertoe bracht de leiding der Liberale Staatspartij aan te vatten in een tijd van matheid en haar op te voeren, zij hier gewezen. De politiek dacht hem een voortdurend ‘oordelen over - en dus bij gelegenheid ook het veroordelen van - zich zelfGa naar eind44. Politiek, brengt de liberale theoreticus Zonderland in zijn lezenswaardig boekje Om de vrijheid in herinnering, noemde hij ‘staatskunst’; zij gold hem de bewerking van de staat, die zij voortbrengt en tevens vernietigt in zover zij hier opbouwt en ginds, om ruimte te krijgen ter verbetering, afbreekt.Ga naar eind45 Onder zijn leiding was zijn partij in het ‘politiek convent’ uit het begin der bezetting een factor van betekenis en Het Liberale Weekblad, van zijn geest doordrongen, werd een baken, waarop ook niet-vrijzinnigen in vertrouwen koersten.Ga naar eind46 Een onverdacht getuige als de latere socialistische minister-president Drees, die zelf door zijn werk gedurende en in de eerste jaren na de oorlog zich grote verdiensten jegens het vaderland heeft verworven, welke ook diegeen indachtig behoort te zijn die zijn maatschappelijke grondstellingen niet onderschrijft, vermeldt dat Telders ‘niet alleen een belangrijke rol heeft gespeeld bij het opstellen van’ de waarschuwing aan de secretarissen-generaal van 6 november 1940Ga naar eind47 zich te hoeden voor elke niet volstrekt onvermijdelijke wijziging tijdens de bezetting van de geldende wetgeving, maar ook ‘met zeldzame moed op scherpe wijze in het Liberale Weekblad tegen de Duitse methoden’ zich bleef keren.Ga naar eind48 Later nog zag hij Telders in Buchenwald aankomen, ‘wiens vastheid en moed’, zegt hij, ‘hij reeds had leren kennen in het Politieke Convent’.Ga naar eind49 | |
[pagina 348]
| |
De berusting, die uitgedrukt ligt in dat ‘wat God doet, is welgedaan’, zou mogelijk tot een lijdelijke zwakte hebben kunnen voeren bij hem, die zou vergeten dat de geschiedenis van een gemeenschap zich niet voltrekt buiten de enkeling om, die er deel van uitmaakt. Doch wie ook hierdoor te kort is geschoten, Telders minder dan wie ook; integendeel. In de eerste zeven maanden der bezetting, die hij nog in vrijheid heeft doorgebracht, en waarin er zoveel verwarring in de geesten te overwinnen vielGa naar eind50, was het Telders die scherper dan de meesten zag hoe de overweldigde landzaten (ambtenarenGa naar eind51, rechtersGa naar eind52, en anderenGa naar eind53) zich moesten houden, en die de vaardigheid bezat zijn zienswijzen, bedekt of onomwonden, al naar gelang het kon en moest, mondeling en schriftelijk uit te dragen, en ook de hiervoor nodige onvervaardheid.Ga naar eind54 Spijtig mag het zijn, dat er nog niet meer naar hem is geluisterd en gehandeld; maar dat velen steeds meer zijn leringen (die omtrent artikel 43 van het landoorlogsreglement voorop) hebben aangenomen en uit de ongewisheid zijn opgeheven tot verzekerdheid, kan niet worden betwijfeld en heeft tot heil van land en volk gestrekt. Toen de vijand de zwarte 18 de december 1940 toesloeg naar martelgang en dood, had Telders al heel wat ten goede gedrongen en gericht, dat van duurzame invloed is geweest.
Hij heeft het trouwens ook nadien nog in belangrijke mate gedaan met zijn voorbeeldig doorzettingsvermogen, zijn nooit geschokte standvastigheid en zijn onbevreesde, geestelijke voornaamheid. Nauwelijks in de Scheveningse gevangenis beland, zint hij er al weer op zijn tijd vruchtbaar te besteden en weet hij met wat afgebrande lucifers en dergelijk moeizaam verworven gerei een sinds lang wenselijk geachte verkorte uitgave van De Groats De iure belli ac pacis te bewerken.Ga naar eind55 Jaren later lukt het hem in Vught de reeds genoemde tweede druk van zijn handboek over het octrooirecht gereed te makenGa naar eind56 en als Mr. Ir. P. Veldkamp een opstel geplaatst te krijgen in het Bijblad bij De Industrieele EigendomGa naar eind57. ‘Het Nederlandse octrooirecht interesseert me slechts matig,’ schrijft Rost op 30 juni 1944Ga naar eind58, ‘maar Telders’ prestatie imponeert me. Ik ben blij met zijn vriendschap. ‘Hij bestudeerde kritisch het door hem bewonderde Handboek voor het luchtrecht van zijn vriend Goedhuis, de huidige Leidse hoogleraar voor lucht- en ruimterecht, dat in Nederland door de bezetter verboden was, maar met | |
[pagina 349]
| |
de grilligheid, de Duitsers eigen, Telders in Buchenwald was toegestaan.Ga naar eind59 Hij denkt na over een grondwetsherziening en verdere problemen voor na de oorlog: over de onvermijdelijkheid alsdan van enige geleide economie, al blijft zijns inziens de vrije mededinging verkieselijker, over de kinderbijslag, die hij ‘beslist fout’ heeft genoemd, over een hervorming van de radio-omroep, enzovoort.Ga naar eind60 Hij volgde intussen uit met kunst- en vliegwerk verkrijgbare gegevens de oorlogsontwikkeling en gaf er commentaar opGa naar eind61; en hij gaf aan wat men, desnoods op enig gevaar af, doen of laten moest, en ging hierbij zelf voor. Tekenend is wat Roessingh over Telders meedeelt in zijn opstel over de ‘Geuzen’ in Buchenwald.Ga naar eind62 In het najaar van 1941 werden de gevangenen aldaar met de bekende Duitse huichelarij opgeroepen voor een ‘freiwillige Winterspende’ voor de soldaten aan het oostelijke front; om hieraan kracht bij te zetten werd er gedreigd met ‘verschrikkelijke represailles’, als er niet voldoende werd gegeven. Niemand voelde er natuurlijk voor, doch velen wilden toch maar bukken, omdat ten slotte toch wel genomen zou worden wat niet zou worden aangeboden, en wat had het dan voor zin weerstand te bieden? Tot de ‘Geuzen’ zich om raad tot Telders wendden; en: ‘Zijn uitspraak was: “Meedoen aan de ‘Winterspende’ is hulp aan de vijand. Wij zouden dat buiten het kamp niet hebben gedaan, hier doen we het ook niet, zolang het praedicaat ‘vrijwillig’ wordt gehanteerd”. Deze uitspraak werd met gejuich begroet. Het Geuzenblok leverde ten slotte één orenverwarmer. Met de “Bibelforscher” waren de Geuzen de enigen, die weigerden mee te doen.’ De Jehovagetuigen kregen na een ‘dondertoespraak’ ‘Schwerarbeit in Außerkommandos’; de Geuzen werden hun ‘Wintersachen’ afgenomen; niet prettig, maar na de dreiging viel het nog mee. Van dezelfde hand nog een mededeling, die Telders’ onversaagdheid in het licht stelt: een S.S.-er had ontdekt dat Telders een mooie postzegelverzameling had en vroeg hem eens een briefje te tekenen, waarbij hij haar hem overdroeg; het antwoord luidde: ‘U bent de vijand en ik onderhandel niet met de vijand’; waarna hij de trappen van het S.S.-blok werd afgesmeten. Hij hielp zijn medegevangenen waar hij kon: beurde op, verduisterde hen bezwarende stukken onder zijn bereik, enzovoort.Ga naar eind63
Een grote zoon van ons volk is hij geweest; het zijn niet slechts | |
[pagina 350]
| |
zijn vrijzinnige geestverwanten, die hem hoog op het schild der ere hebben geheven; de socialist VorrinkGa naar eind64, de antirevolutionair DulferGa naar eind65, de katholiek AsselbergsGa naar eind66 en anderenGa naar eind67 hebben het niet minder gedaan. Het is aldus een goed besluit geweest de stichting, waarin men op de ondergrond van vrijzinnige gevoelens maatschappelijke en staatkundige vragen nader poogt te beschouwen en te doordenken om er een bijdrage mee te leveren ter aanvulling van het tekort, dat LangemeijerGa naar eind68 met betrekking tot de ‘democratische politiek’ onlangs nog eens heeft gekenschetst als een te zwakke begunstiging van ‘het projecteren van ontwikkelingen op langen termijn’, naar deze wakkere, kundige en kloeke liberale voortrekker en ziener te noemen. In haar naam ligt aldus een erende, maar ook een opstuwende herinnering van het gaafste en hoogste gehalte. Een herinnering die, hoop ik tot besluit in overweging te mogen geven (en wanneer zulks niet elders spoedig ter hand wordt genomenGa naar eind69), nog eens deugdelijk moge worden geboekstaafd door de werkzaamheid van de Teldersstichting zelf. Aan de beschouwing van een figuur als Telders zal zij zichzelf omhoog halen en haar doeleinden bevorderen. Telders' schriftelijk werk, ongemeen omvangrijk en diep doordacht, en te indrukwekkender als men bedenkt dat hij nog drie maand van zijn achtendertigste verjaardag af was toen hij voorgoed zijn vrijheid verloor, is goeddeelsGa naar eind70 bijeengebracht in de zes delen van zijn Verzamelde geschriften. Daarnaast zijn er dan, om hem te benaderen, zijn boek over Nederlands octrooirecht en zijn verkorte Grotius-uitgave. Gegevens over zijn persoonlijk leven en wezen en zijn handel en wandel in oorlog en vrede blijven naspeurbaar door kennisneming van de vindplaatsen, opgesomd in een noot op een der eerste bladzijden van het eerste deel der Verzamelde geschriftenGa naar eind71; met daarnaast dan nog van enige Gids-artikelenGa naar eind72, de belangrijke bijdrage van Dulfer in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 5 april 1950Ga naar eind73, een verslag in het Leids Universiteitsblad van 4 en 18 maart 1949Ga naar eind74, en nog enige geschriftenGa naar eind75. Er leven nog velen die Telders in verschillende omstandigheden van nabij hebben gekend en wel bereid zullen zijn iets over hem te vertellen, als de Haagse advocate I. Boon, die het leeuwedeel van de arbeid verrichtte bij de verzameling van allerlei verspreide artikelen, enige oud-hoogleraren der Leidse juridische faculteit, Dulfer, Rost, Hoornik en anderen. Het is, dunkt mij, voor een goed stilist met een grondige | |
[pagina 351]
| |
kennis van en inzicht in de geschiedenis van de jaren tussen '25 en '45 van deze ceuw en hun aan- en afloop, waaronder de volkenrechtelijke en staatkundige ontwikkeling ervan, en met enig verder rechtskundig begrip een aantrekkelijke taak een levensbeschrijving van Telders te geven. Ik verstout mij met de wens dat het hiervan over niet al te lange tijd komt, te eindigen. |
|