| |
| |
| |
D.U. Stikker | De plaats van Nederland in de wereld
Voordracht gehouden op de bijeenkomst ter herdenking van het tienjarig bestaan van de Professor mr. B.M. Teldersstichting op 19 november 1964 in het Kurhaus te Scheveningen
Een beschouwing voor de Professor mr. B.M. Teldersstichting over ‘de plaats van Nederland in de wereld’ brengt mij ertoe om te trachten enige historische gegevens en feitelijkheden van deze tijd in verbinding te brengen met de filosofische opvattingen van Telders zelf.
Nog in 1936 zeide minister-president dr. Colijn, sprekende op de Volkenbondsdag: ‘De Nederlander van na 1840 zag het internationaal gebeuren als een kleurrijke processie, die aan ons voorbijtrok, en die hij, gezeten in een behaaglijken armstoel, placht gade te slaan van uit een knus hoekje, in een knusse huiskamer’, en hij voegde daaraan toe, dat men zich nog - dat was dus in 1936 - ‘onwennig voelde, toen men het schouwspel van den internationalen optocht niet langer van achter een vensterruit bezien kon, maar genoopt was zelf in dien optocht mede te loopen’.
In een veel verder achter ons liggend verleden hield raadpensionaris Johan de Witt zich bezig met de vraag, of de provinciën een eigen buitenlandse politiek mochten voeren en zo ja, tot welk punt dan de provinciale zelfstandigheid zich zou moeten uitstrekken. In een beschouwing van het departement van buitenlandse zaken in 1950 komt - het tijdperk van De Witt als uitgangspunt nemende - de opvatting tot uitdrukking:
‘Het Hollandse particularisme leidt, wanneer het tot beginsel wordt verheven, uiteindelijk tot het betoog van het nut van een
| |
| |
volledige isolering. Ondanks haar grote bedrijvigheid en vaste internationale positie, streeft de Hollandse politiek, van de tweede helft der 17de eeuw af, naar een ideaal van neutraliteit en passiviteit.
‘Volgens de Hollandse traditie moest het streven gericht zijn op de opheffing van alle politiek of haar volledige onderwerping aan de directe eisen van handel en scheepvaart, welker vredige ontplooiing telkenmale door oorlogen en intriges van vorsten wordt verstoord.’
Zelfstandigheid, onafhankelijkheid, zelfs afzondering, doch stellig geen ‘grandeur’, waren in deze lange periode de kenmerken van ons buitenlands beleid en van onze plaats in de wereld. Nederland bleef onberoerd door de soms eenzijdige uitleg gegeven aan de Hegelse theorieën over de absolute staat en de verheerlijking van de oorlog; het waren de verworden leerlingen van Hegel zoals Marx, Stalin en Hitler, die ons veel later door hun toepassing van deze filosofie de gruwelijke gevaren van het steeds bestaande, soms sluimerende, maar telkens weer oplevende nationalisme aan den lijve deden ondervinden. Dit nationalisme, dat geleid heeft tot de willekeur van feitelijk geweld en tot de door Telders zo sterk veroordeelde vergoddelijking van de brute macht, is geheel iets anders dan vaderlandsliefde, een deugd die het hooghouden van zedelijke waarden als ons eigen karakter, taal en recht insluit.
Telders wijst in zijn proefschrift Proeve van rechtvaardiging van Hegel's volkenrechtsleer op de gebrekkige wijze waarop het bovenstaatse recht is georganiseerd. Laat ik mijnerzijds (alvorens uiteen te zetten waarom er naar mijn mening in West-Europa geen plaats is voor een zelfstandigheidspolitiek, voor ‘indépendence’ en ‘grandeur’ zoals het huidige ‘Frankrijk onder de Gaulle’ dit toepast) vanavond, sprekende voor de Stichting die de naam draagt van de veel te vroeg gestorven Telders, naar wie de Liberalen in Nederland aan het eind van de oorlog uitzagen om hun leiding te geven, in het kort aanduiden wat de gezichtshoek was van waaruit ik mijn uitgangspunten voor mijn politiek handelen trachtte te benaderen.
Toen Spaak zijn taak neerlegde als secretaris-generaal van de navo, heeft hij bij een afscheidsrede als verklaring voor zijn vertrek de uitdrukking gebruikt: ‘J'ai un démon qui me déchire, c'est la politique intérieure de mon pays.’ Toen hij, nu enkele maan- | |
| |
den geleden, bij mijn afscheidsbezoek aan Brussel hierop zinspeelde en wees op het verschil in onze karakters, heb ik (om aan te tonen dat ik nimmer demonen of hartstochten in mijn politiek denken heb gekend) daarop geantwoord met een citaat uit Alexis de Toqueville. Deze was een bewonderaar van de revolutie in Amerika en van de daar toen ontstane democratische instellingen. Hij verkreeg door zijn geschriften daarover een zekere vermaardheid en werd eerst later, in 1837 in de Assemblée gekozen. Hij schrijft over die periode in zijn souvenirs:
‘On vent absolument faire de moi un homme de parti et je ne le suis point; on me donne des passions et je n'ai que des opinions, ou plutôt je n'ai qu'une passion, l'amour de la liberté et de la dignité humaine.’
Soortgelijke gedachten, die ik niet beter zou weten te formuleren, hebben mij dikwijls bewogen en speelden hun rol in mijn handelingen, bij voorbeeld rondom de Indonesische tragedie, tijdens de kabinetscrisis van 1951 of betreffende de eenwording van Europa. Dit is echter niet het tijdstip of de plaats om daarover te spreken.
Laat ik terugkeren tot mijn onderwerp: de plaats van Nederland in de wereld. Indien mijn uitgangspunt over het Hollandse particularisme juist is, en indien inderdaad gedurende enkele eeuwen - en zulks onafhankelijk van Grotius' gedachten over een universele gemeenschap steunend op internationaal recht - de zucht naar zelfstandigheid de grondslag van het Nederlandse denken over buitenlandse politiek was, dan is thans deze houding wel grondig gewijzigd. En zij is terecht gewijzigd in deze wereld, die klein geworden is, een wereld, waar alleen enkele kolossen een beslissende invloed hebben, een wereld die toch altijd weer beinvloed wordt door het nationalisme en egoïsme van de absolute staat, groot of klein, een wereld waarin de leiders van Rusland, China, Cuba, Indonesië of Cyprus zich niet gebonden achten door beginselen van volkenrecht en hun soevereiniteit als het hoogste goed beschouwen, een wereld waarin deze leiders de rechtsregel die Engeland reeds in de veertiende eeuw aanvaardde: ‘Rex debet esse sub lege et deo’, niet erkennen. Wanneer een kerkvorst als Makarios deze rechtsregel, dat de soeverein onderworpen is aan recht en aan God, voor Cyprus zou aanvaarden, dan zou althans één van de bedreigingen van onze precaire vrede zijn weggenomen.
| |
| |
Elke staatsman die macht heeft (dat is dus zeker hij die tot de ‘ruling few’ behoort, doch dit geldt ook voor de minder vooraanstaanden) en die zich laat leiden door nationalistische begeerten, hetzij wanneer hij als in Rusland met zijn ideologie de wereld wil beheersen en bevrijdingsoorlogen aanvaardt, hetzij wanneer hij als in China erop uit is desnoods door een veroveringsoorlog te voeren zijn gebied uit te breiden, maar ook zij die in Zuidoost-Azië, in Cyprus, Cuba of Afrika met de gedachte, wapengeweld te gebruiken, spelen - zij allen leveren een onmiddellijk gevaar voor de wereldvrede op. Elk gewapend conflict kan leiden tot wereldoorlog en zij die, zoals ik, de mogelijkheden van vernietiging door onze moderne wapens kennen, hebben een begrijpelijke aarzeling om over de verschrikking die dan over onze wereld zou komen te spreken.
In deze wereld vindt Nederland zich met alle andere landen geplaatst.
De universele gemeenschap, steunend op internationaal recht, waarover Grotius in 1625 schreef, bestaat nog niet. Hegel ontkende op filosofische gronden de mogelijkheid van het bestaan van een wereldstaat. Van Vollenhoven stelde zijn gedachten als gebonden aan een voorwaarde en zeide, ‘dat als eenmaal de staten er op kunnen rekenen, dat internationale jurisdictie en politie hun rechtsbelang handhaaft, zij zich niet blijven stellen in een staat van tegenweer ... maar ... hun strijdmacht beperken tot wat voor de binnenlandsche politie noodig is, de handhaving der internationale rechtszorg met gerustheid aan de organen der internationale gemeenschap overlatend.’
De trits waarover reeds in de jaren van de Volkenbond werd gesproken: ‘arbitrage, sécurité, désarmement’, en waarover in andere bewoordingen thans opnieuw in Genève, tot dusverre met weinig succes, wordt onderhandeld, is nog steeds geen werkelijkheid geworden.
Telders, die verschillende opvattingen van Hegel trachtte te rechtvaardigen, schreef ‘dat juist dáár, waar geen rechtsstrijd, maar belangenconflict bestaat, in geschillen dus over punten, die het volkenrecht tot de uitsluitende competentie van één der partijen laat behooren, de eigen richting onvermijdelijk was’. Telders meende toen, dat het gehele internationale rechtsproces strijdigheid behoudt, en dat zijn organisatie, zijn werkelijkheid dus, op de instemming der staten blijft berusten. Telders heeft niet de leer van Hegel
| |
| |
tot de zijne gemaakt. Voor hem, die openstond voor wisselende omstandigheden, was het volkenrecht een gemiddelde, een staag ontwikkelingsproces. Hij wees de willekeur van bruut geweld af en wijst in 1932 op de noodzakelijke doorbreking van een reiner zedelijkheid.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog zagen, evenals in 1918, alle volkeren en de staatslieden van het Westen uit naar blijvende vrede, nu te verwezenlijken in de Verenigde Naties. Het Westen ontwapende, Amerika bood aan het monopolie van de atoomwapenen te beëindigen - Rusland ontwapende niet, wees het Baruchplan voor atoomwapenen af, drong steeds verder naar het Westen op en had de bom in het begin van 1950.
De tijd van aaneensluiting voor het Westen was in 1948 aangebroken. Het Marshall-plan begon te werken, en daarmee brak de constructieve periode voor de eenwording van Europa en van een Atlantische gemeenschap aan.
Reeds eerder, op 16 juni 1940, dat was nadat de Duitse troepen Noorwegen, Denemarken en onze Lage Landen hadden overweldigd, bood Churchill op advies van de Gaulle aan Frankrijk aan: ‘the indissoluble Union of France and Britain’. Hij stelde voor: ‘The two Governments declare that France and Great Britain shall no longer be two nations, but one Franco-British Union. The constitution of the Union will provide for joint organs of defence, foreign, financial and economic policies.’
Het Frankrijk van 1940 weigerde, evenals in 1951 Engeland weigerde mee te werken aan de Europese Verdedigingsgemeenschap. Was dit alles te hoog gegrepen? Zijn inderdaad de gedachten van een universele organisatie voor de vrede, zoals de Verenigde Naties, of zelfs een bovenstaatse, of zo men wil supranationale organisatie, waarin twee of meer landen samengaan, onwerkelijk en onbereikbaar? Kortom, heeft Hegel of Grotius gelijk?
Mijn eigen standpunt in deze eeuwenoude en filosofische strijdvraag is, in overeenstemming met de aanleg die ik nu eenmaal meegekregen heb, altijd pragmatisch geweest.
Bij het ondertekenen in Washington van het Atlantisch Verdrag moesten alle ministers enkele woorden spreken. Uit de korte toespraak die ik toen gehouden heb, citeer ik enkele opmerkingen, die misschien ook door Telders gemaakt zouden kunnen zijn:
‘Het verdrag dat wij op het punt staan te ondertekenen bete- | |
| |
kent het einde van een illusie: de hoop dat de Verenigde Naties op zichzelf de wereldvrede zouden kunnen verzekeren.
‘Totons leedwezen werden wij genoopt de slotsom te aanvaarden, dat het Handvest, hoewel onmisbaar, niet voldoende is om in de wereld zoals die nu eenmaal is, de hoofdbeginselen te beschermen waarvoor wij, vertegenwoordigers van de westerse wereld, die hier zijn samengekomen, pal staan.
‘Wij hebben het derhalve onze plicht geacht dit verdrag te sluiten. Wel verre van slechts het einde van een illusie aan te geven, betekent dit verdrag zeer in het bijzonder de geboorte van een nieuwe hoop op duurzame vrede. De tegenstanders van dit verdrag roepen om strijd dat het gericht is op oorlog. Dat is een leugen. Het oogmerk van het verdrag is vrede - vrede niet na een nieuwe oorlog, maar vrede nu, en van nu of aan.
‘Wij, die het grootste belang hebben bij de veiligheid van het Noordatlantisch gebied, staan van nu of schouder aan schouder in ons vast besluit agressie te keren, gelijk wij ook schouder aan schouder staan in ons vast besluit anderen niet aan te vallen.
‘Dit dan is de onwrikbare zedelijke grondslag van het verdrag. Wij zullen het ondertekenen met een zuiver geweten voor Gods aangezicht.’
Met deze zedelijke grondslag kom ik dus weer bij Telders terecht.
De eenwording van Europa en het samengaan in een Atlantische gemeenschap was derhalve in die jaren en is nu nog steeds het aangewezen middel om vrede en vrijheid op de grondslag van rechtsorde te handhaven. Moest dit als een bondgenootschap van gelijkgerechtigde staten of door middel van bovenstaatse ordening geschieden? Ook toen was een der wezenlijke vragen: Is het denkbaar, dat positieve en bovenstaatse rechtsregelingen (zoals deze steeds zijn nagestreefd door hen die een federalistische of confederalistische Europese staat willen bouwen) in de plaats kunnen treden van de politieke wil en de feitelijke ongelijkheid der samenstellende volkeren? Ik heb dikwijls in mijn standpunt over deze vraag geaarzeld. Het tijdstip waarop een keuze gemaakt moet worden is uiterst belangrijk. In 1940 weigerde Frankrijk, in 1951 Engeland. Persoonlijk ben ik er steeds van uitgegaan dat de eenwording van West-Europa hoofdzaak was; kon dit op een bovenstaatste grondslag dan was ik gaarne bereid deze te aanvaarden, kon dit niet dan was ik ook bereid andere vormen te vinden.
| |
| |
Soevereiniteit is thans vrijwel nergens meer absoluut en de praktijk van navo en e.e.g. heeft geleerd, dat moeilijk te onderscheiden is waar in deze twee belangrijkste vormen van samenwerking, waarin Nederland betrokken is, soevereine rechten en bovenstaatse bevoegdheden in elkaar overgaan of hun begrenzing vinden.
Laat ik thans de min of meer filosofische grondslagen voor mijn beschouwing verlaten, doch nog drie opmerkingen maken van meer feitelijke aard, die de plaats van Nederland in de wereld mede beïnvloeden, om ten slotte te komen tot enkele meer actuele vraagstukken, waarmede ons land is geconfronteerd.
Het eerste probleem is, dat een klein land (zoals Nederland dat thans is) geen plaats van betekenis in de wereld kan vervullen zolang het geen orde op eigen zaken heeft gesteld. Na de bevrijding in 1945 was dit in de eerste jaren het vraagstuk van economische en sociale stabiliteit intern, en het vraagstuk van Indonesië extern. Aanvankelijk was de sociale en economische rust bevredigend hersteld, doch thans bestaan opnieuw, nu velen menen dat de voorspoed is toegenomen, spanningen die ernstig schade kunnen doen. Delen in erkende armoede en nood is heel wat gemakkelijker dan delen in vermeende voorspoed. Aanvankelijk scheen Indonesië een onoplosbaar probleem en na de overdracht van de soevereiniteit heeft Nieuw-Guinea nog lange jaren onze plaats en het beeld dat de buitenwereld zich van Nederland maakte vertroebeld; en nog steeds levert Zuidoost-Azië voor ons land problemen op die belast zijn met verbittering over verleden en verloren posities.
Dit brengt mij tot een tweede opmerking, namelijk dat het stellen van orde op eigen zaken een vraagstuk is van Nederlandse binnenlandse politiek. Dikwijls, en ook nu nog, kunnen alleen nationale oplossingen ons een eigen plaats hergeven. Innerlijke verdeeldheid door partijtegenstellingen, vooral wanneer niet ieder deel kan hebben aan de verantwoordelijkheid voor het algemeen regeringsbeleid, zal groeien in ons land, dat aangewezen is op een coalitie.
Verdraagzaamheid is voor Nederland in het huidige politieke bestel een wezenlijk en onmiddellijk belang, en blijft voor de toekomst de beste grondslag voor ons nationaal en internationaal gezag.
Het derde vraagstuk dat ik nog kort zou willen aanduiden en dat gedeeltelijk van feitelijke aard is, maar evenzeer een filosofische achtergrond heeft, is het probleem of nog steeds Clausewitz' postu- | |
| |
laat, dat oorlog de voortzetting is der politiek met andere middelen, zijn geldigheid heeft behouden. Ik heb nu ongeveer een jaar geleden over dit onderwerp voor de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap in Den Haag een uitvoerige beschouwing gehouden. Thans zou ik, alleen om nog eens aan te tonen in welke wereld, voor zover mijn gezichtsvermogen gaat, Nederland zijn plaats moet vinden en zijn rol moet spelen, de stellingen van mijn samenvatting willen herhalen.
1. Ongeacht de momentele onenigheid tussen Rusland en China blijft het fundamentele doel van het communisme ongewijzigd: de overheersing van de gehele wereld.
2. De militaire leiding in de Sowjet-Unie heeft thans de beslissende rol ingezien, welke de moderne wapens kunnen spelen in het bevorderen van de communistische zaak.
3. Het bewust gebruik van nucleair geweld voor het bereiken van politieke doeleinden is niet langer rationeel, en dus onwaarschijnlijk, zolang de ‘balance of terror’ in evenwicht blijft. Dit evenwicht kan verstoord worden, indien één der atoommachten een technologische voorsprong weet te verwerven, waardoor hij zijn doel zou kunnen bereiken, zonder een catastrofale vernietiging aan zijn kant te riskeren.
4. Zolang het communisme zijn agressieve aard behoudt, kan iedere nieuwe ontwikkeling op militair-technologisch gebied, aan hun zijde, de bestaande ‘balance of terror’ verstoren, en daardoor de vrede in gevaar brengen.
5. De bewapeningswedloop is een steeds meer technologische wedstrijd geworden met (althans onzerzijds) als doel het heersend machtsevenwicht te handhaven en verstoring te voorkomen. Het is een wedstrijd om ‘kwaliteit’, in plaats van ‘kwantiteit’.
6. De toenemende kosten van de defensiebehoeften kunnen gecompenseerd worden door een kwantitatieve vermindering van wapens en strijdkrachten. Het minimum-strijdkrachtenprogramma stelt aan een dergelijke vermindering echter een grens. Verdere kostencompensatie kan alleen worden bereikt door een volledige herziening van onze denkbeelden inzake tactiek en strategie.
7. De omstandigheid dat ieder conflict, van hoe beperkte omvang ook, kan leiden tot een interventie van landen die in het bezit zijn van atoomwapens, verhoogt onmiskenbaar het risico van elke gewapende interventie. In dit opzicht werkt dus de ‘balance of terror’ in de richting van het voorkomen van conflicten.
| |
| |
8. Clausewitz' postulaat, dat oorlog de voortzetting is der politiek met andere middelen, heeft zijn geldigheid in bepaalde gevallen behouden, ofschoon de wijzen waarop oorlogen gevoerd kunnen worden veranderd zijn.
9. Algemene en volledige ontwapening is en blijft het doel van de gehele westerse wereld. Bij het nastreven van dit doel moeten wij echter onvoorwaardelijk blijven vasthouden aan drie essentiële veiligheidsmaatregelen: controle, inspectie en verificatie, bij ieder der ontwapeningsfasen.
Nog een ogenblik terugkerend tot Telders zou ik willen aanhalen, dat hij in 1926, Hegels dogma van de staatssoevereiniteit samenvattend, stelt: ‘De negatieve bepaling van onafhankelijkheid, van niet onderworpen zijn aan anderer macht is verkeerd in de affirmatieve en volstrekte bepaling van Staatshoheit, absolute Macht auf Erden, irdische Gottheit.’ Telders geeft dan toe dat de volkenrechtswetenschap Hegels leer onaangetast heeft gelaten, doch zegt dat de wetenschap om Hegel héén is gegaan.
Of de wetenschap dat heeft gedaan kan ik niet beoordelen, doch wel meen ik dat de praktijk en de politiek van de naoorlogse jaren om Hegel héén is gegaan. Nederland heeft het zelfs in zijn grondwet vastgelegd. Maar telkens stuiten wij weer, en ook nu in de politiek van de dag, op het feit dat de verwerkelijking van het volkenrecht steeds op de wil van de bijzondere staten zal blijven aangewezen.
Dat geldt voor het behoud van de vrede, dat geldt voor alle organen door middel waarvan wij pogen dat hoogste goed, de vrede (waaraan wij voorspoed, vrijheid en rechtvaardigheid verbinden) te handhaven. Dat geldt voor de Verenigde Naties, dat geldt ook voor de navo, in welke beide organisaties alle landen soeverein en in naam gelijk zijn; dat geldt evenzeer voor supranationale organen, waar de staten zich bij voorbaat onderwerpen aan positieve rechtsregels.
Het veto van Rusland in de Veiligheidsraad, de indépendence à outrance van de Gaulle in navo of e.e.g., zijn de duidelijkste bewijzen dat niet de vormen waarin wij het volkenrecht trachten te verwerkelijken, beslissend zijn; neen, steeds weer komt het neer op de wil. ‘De medewerking der Staten zelf bepaalt of en in hoeverre het [volkenrecht] zalworden verwerkelijkt,’ schreef Telders in 1926.
| |
| |
Dit is dan de wereld waarin Nederland is geplaatst en zijn rol moet vervullen! Wanneer Nederland orde op eigen zaken stelt kan deze rol ook voor een klein land belangrijk zijn.
Om dit gedeelte van mijn betoog of te sluiten en tot Colijn van 1936 terug te keren: wij lopen nu zeer bewust en niet langer onwennig in de internationale optocht mee. Onze taak, zowel als die van de àndere deelnemers, is duidelijk aangewezen - wij moeten de wil tot samenwerking bij ons en bij anderen versterken. Alleen dan kan het volkenrecht werkelijkheid en de vrede georganiseerd worden
De vraagstukken waarop Nederland zijn inspanning kan richten, zijn zeer uitgebreid. Het ligt voor de hand dat ik mij moet beperken en dan geneigd ben alleen te spreken over onderwerpen die in de laatste jaren mijn dagelijkse aandacht vroegen. In de navo waren de verminderende wil tot samenwerking bij enkele landen en het gemis van een door allen aanvaarde strategische conceptie mijn grootste zorgen. Met beide problemen kom ik in aanraking met het huidige ‘Frankrijk ander de Gaulle’.
Beide onderwerpen worden dikwijls te zamen gebracht om te bewijzen dat er een crisis bestaat in de navo. Ik òntken niet dat er ernstige moeilijkheden bestaan, maar ik èrken ook niet dat er een crisis heerst. Er zou een crisis kunnen ontstaan indien het Franse voorbeeld navolging vindt, indien onafhankelijkheid en grandeur (zoals deze begrippen zich thans bij voorbeeld ook doen gelden in het probleem van Cyprus of naar voren komen in sommige kringen in Engeland of Duitsland) uitgangspunt van het politiek denken in de westerse wereld zouden worden.
Ik gebruikte reeds een paar maal de uitdrukking ‘Frankrijk onder de Gaulle’ en deed dit met opzet, omdat ik wilde aantonen, dat dit Frankrijk een ander Frankrijk is dan het Frankrijk van bij voorbeeld Schuman. Evenzo zou een Europa onder de Gaulle een ander Europa zijn dan wij dit kennen of wensen. Wanneer ik dit zeg, dringt vanzelf de gedachte door of niet dezelfde vraag waarmede Johan de Witt zich bezighield over de provinciale zelfstandigheid en een eigen buitenlandse politiek van de provinciën, opnieuw zou gelden voor een Verenigd Europa waarvan ‘Frankrijk onder de Gaulle’ een der samenstellende delen zoude zijn.
Om ‘Frankrijk onder de Gaulle’ te begrijpen zullen wij moeten
| |
| |
beginnen met te trachten de Gaulle en zijn opvattingen over indépendence en grandeur te begrijpen. Dat is stellig niet eenvoudig, want de Gaulle heeft aan de ene zijde een beheersing van de taal, die het hem mogelijk maakt in zijn geschriften en in zijn gesproken woord uitdrukkingen te gebruiken, die in het begin vaag zijn, die voor verschillende uitleg vatbaar zijn, en die eerst later hun werkelijke betekenis verkrijgen, en aan de andere zijde ziet hij er niet tegen op onzuivere woorden en gedachten te gebruiken die dienen om zijn doel te rechtvaardigen of te verbergen.
Laat ik daarvan een voorbeeld geven met het woord ‘grandeur’.
Vele schrijvers halen dikwijls aan (om aan te tonen dat de Gaulle reeds lang ‘grandeur’ nastreefde), dat in zijn in 1933 uitgegeven boek Le fil de l'épée boven zijn inleiding een citaat uit Shakespeares Hamlet staat: ‘Être grand, c'est soutenir une grande querelle.’
Toen ik dit niet lang geleden nog eens herlas, kon ik niet begrijpen dat Shakespeare de stelling, dat het volhouden van een grote twist ‘grandeur’ is, in de mond van Hamlet zou hebben gelegd. Ik heb toen Hamlet nog eens nagelezen en vond dat de zinsnede geheel anders luidt, namelijk dat: ‘Rightly to be great is not to stir without great argument but greatly to find quarrel in a straw when honour 's at the stake.’ Dit is bijna het tegengestelde van wat de Gaulle aan Hamlet en Shakespeare toedicht. Waarom deze verdraaiing van een tekst; waarom in 1933 (toen de Gaulle nog geen strijd met Roosevelt of met Churchill had gekend) Hamlets eer en trots als element van zijn grandeur te verzwijgen en alleen het volhouden en voortzetten van een grote twist tot ‘grandeur’ te verheffen. Is dit alleen slordigheid, of is dit opzettelijke onjuistheid?
Laat ik een ander voorbeeld noemen. De Gaulle beroept zich (ook eens in een gesprek met mij) ter rechtvaardiging van zijn weigering om mee te werken aan militaire integratie op de noodzaak om ‘la fronde des généraux’, zoals die na Algiers bestond, te breken. Dit was volgens de Gaulle alleen mogelijk als de legerleiding alleen gebonden is aan eigen land en geen vreemde generaals of admiraals boven zich kent. Wanneer hij zich op dit standpunt stelt, vergeet hij bewust twee dingen: ten eerste, dat thans zonder integratie geen oorlog te voeren is, en ten tweede, dat hij wel de laatste is die de gebondenheid, de ‘obéissance’ van de militair tot dogma kan verheffen. Wij behoeven ons slechts in herinnering te brengen zijn, overigens alleszins toe te juichen, houding om de
| |
| |
‘résistance’ op te bouwen in verzet tegen Pétain, die in 1940 rechtmatig aan het gezag was gekomen. Maarschalk Juin schreef dit jaar in zijn bock Trois siècles d'obéissance militaire over deze houding van de Gaulle: ‘Ce geste posait un grave cas de conscience, touchant le devoir d'obéissance, auquel malgré sa qualité d'ancien ministre, le général de Gaulle était naturellement tenu, en tant que membre de la hiérarchie militaire.’
Wij leven thans met een ‘Frankrijk onder de Gaulle’, want de Gaulle heeft door wijziging in de Franse grondwet, door het referendum en door de toekenning aan de president van buitengewone bevoegdheden in gevaarlijke omstandigheden, die ruim omschreven zijn, een macht gekregen zoals zelden een Fransman vóór hem heeft gehad. Ik vroeg eens Guy Mollet, die bij de redactie van artikel 16 der Franse grondwet betrokken was, waarom deze macht was geschapen. Zijn antwoord was, dat dit een onverbiddelijke eis van de Gaulle was geweest. De Gaulle verlangde dat in uiterste omstandigheden er één persoon moest zijn bij wie de volledige ‘responsabilité’ berustte. Na de nederlaag van 1940 kon niemand optreden, niet de president of een eerste minister, er was alleen verwarring over verdeelde verantwoordelijkheid. De Gaulle had Guy Mollet als voorbeeld van wat hij verlangde gewezen op het handelen van onze koningin Wilhelmina, die bij en door haar vertrek naar Londen ‘pouvait prendre toute la responsabilité pour son pays dans ses mains’. Of dit beeld een juiste weerspiegeling is van onze grondwettelijke bepalingen laat ik onbesproken.
Eveneens is het twijfelachtig of de schildering van de politieke onmacht van Frankrijk in 1940 een zuiver beeld is. Reynaud, die op dat ogenblik zijn ontslag nam als premier, geeft een andere lezing. De president had toen voldoende macht, doch hij nam een verkeerde beslissing. Ook hierop zou ik niet willen ingaan.
Ik heb slechts willen aantonen, welke betekenis aan woorden en begrippen, verborgen en versluierd, van de Gaulle moet worden toegekend, zoals hij dat doet met ‘grandeur’, ‘obéissance’, ‘responsabilité’ en ‘indépendence’, om enigszins te begrijpen wat ‘Frankrijk onder de Gaulle’ is.
Het belangrijkste negatieve element in onze westerse samenwerking is stellig de verminderende, zelfs hier en daar verdwijnende wil tot samenwerking en integratie.
Sommige kringen menen, dat wij al een zodanige détente tussen
| |
| |
Oost en West hebben bereikt, dat de noodzaak van eenheid en kracht is verminderd. Mijns inziens is dit een illusie, Oost en West hebben elkaar over en weer slechts een jachtvergunning op détente gegeven, doch verder gaat het niet. Elke aanwijzing, dat het communisme de doctrine dat het communisme de wereld moet en zal beheersen, heeft laten varen, ontbreekt.
Anderen geloven dat het bestaand evenwicht van nucleaire verschrikking elke mogelijkheid van oorlog bij voorbaat uitsluit, doch een blik naar Zuidoost-Azië, Afrika, Cuba of Cyprus is voldoende om ons bij te brengen, dat dit nucleaire evenwicht zeer wankel is.
Geen van deze overwegingen mag derhalve grote invloed hebben. Veel gevaarlijker is de in onze westerse wereld groeiende begeerte naar onafhankelijkheid van beslissing.
In theorie zijn alle leden van de navo gelijk, maar in de praktijk zijn ‘some more equal than others’. Zeker was dit zo in 1949, toen alleen de Verenigde Staten rijk en machtig waren, toen de Verenigde Staten nog een atoommonopolie hadden en op grootse wijze aan alle leden van de navo economische en militaire steun verleenden. Militair geschiedde deze hulp bilateraal, hetgeen de Verenigde Staten een overwegende invloed en verantwoordelijkheid gaf in alle zaken van defensie, zowel in bevelvoering, strategie, als in opbouw en voorzieningen voor de strijdkrachten.
Deze situatie is nu gewijzigd. Vele landen in Europa hebben hun welvaart hersteld, slechts enkele ontvangen nog militaire steun en de meeste besteden een redelijk deel van de overheidsmiddelen aan verdediging. De redelijke verdeling van de lasten zal altijd een moeilijk twistpunt blijven, maar Europa kan zich erop beroepen dat, terwijl het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking ongeveer de helft is van dat van Amerika, alle middelen die door belasting aan de staat toevloeien gemiddeld 34% van het bruto nationaal inkomen uitmaken in Europa, tegen 28% in Amerika.
De gevolgtrekking dat thans Europa een groter aandeel verlangt in de verantwoordelijkheid voor politieke beslissingen en militaire bevelvoering is redelijk. De Verenigde Staten, enerzijds nog gewend aan de oude bilaterale verhoudingen en anderzijds zich zeer terecht bewust van hun unieke nucleaire macht en van hun bijna even unieke beschikking over de meest moderne conventionele wapenen, en tegelijkertijd indachtig het nog niet opgeloste tekort op hun betalingsbalans, is licht geneigd zonder veel overleg hun
| |
| |
beslissingen te nemen. Er is stellig vooruitgang, het politiek overleg in de navo is sterk toegenomen, maar er is nog steeds een voedingsbodem voor ontevredenheid en onzekerheid over toekomstige politiek voor de Europese leden van de navo aanwezig.
Het is duidelijk dat de vruchtbaarste bodem voor deze ontevredenheid en onzekerheid thans ligt in ‘Frankrijk onder de Gaulle’, een Frankrijk dat voor het Westen onmisbaar is, het Frankrijk, dat generaal Ridgeway strategisch gezien beschreef als ‘a very important little piece of real estate’.
Het valt niet te ontkennen, dat Frankrijks wil tot samenwerking vrijwel is verdwenen. Laat ik een korte opsomming geven.‘ Frankrijk onder de Gaulle’ heeft:
1. | zijn vloot in de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan teruggetrokken en neemt geen deel aan manoeuvres; |
2. | slechts een klein gedeelte van zijn luchtmacht ter beschikking gesteld voor de geïntegreerde luchtverdediging van Europa; |
3. | van zijn totale strijdkrachten, die volgens de laatst gepubliceerde gegevens 690 000 man bedragen, slechts 60 000 man ter beschikking van de navo gesteld; |
4. | een geïsoleerde positie ingenomen ten aanzien van de grondslagen voor een navo-strategie; |
5. | geen niet-Franse atoomwapens op zijn grondgebied toegelaten; |
6. | niet deelgenomen aan de bestudering van een multilaterale atoommacht; |
7. | als enig lid de richtlijnen voor het gebruik van atoomwapenen geweigerd; |
8. | niet deelgenomen aan militaire hulp aan Griekenland; |
9. | geweigerd de Nuclear Test Ban Treaty te tekenen; |
10. | niet deelgenomen, hoewel het lid was, aan de achttien-landen-ontwapeningsconferentie in Genève; |
11. | een volkomen onafhankelijke politiek gevolgd, bij voorbeeld ten aanzien van China, Vietnam en Cyprus, zonder daarvoor werkelijk overleg te plegen. |
Deze lijst zou aanzienlijk verlengd kunnen worden door Frankrijks houding jegens het Internationale Secretariaat over de grondslagen van procedure en administratie in de navo te beschrijven. Laat ik daarover niet spreken en alleen nog een belangrijk punt vermelden, namelijk dat Frankrijk zich onttrokken heeft aan haar in 1954 aangegane verplichting om het niveau van zijn voorraad
| |
| |
atoomwapens te onderwerpen aan een meerderheidsbeslissing van de Raad van de Westeuropese Unie.
De rechtsregel ‘Pacta sunt servanda’ schijnt ook hier teniet te zijn gedaan. Bedenkelijk is dit omdat ditzelfde verdrag de verplichting regelt waaronder Duitsland afstand heeft gedaan van de produktie van atoomwapens in Duitsland.
Dikwijls wordt gezegd dat het keerpunt in onze Atlantische samenwerking is geweest de persconferentie, door de Gaulle in januari 1963 gehouden. Hij maakte toen zijn beslissing over het veto van Britse toetreding tot de e.e.g. bekend. Ik heb reden om aan te nemen, dat dit veto sterk was beïnvloed door de Gaulles ergernis over de toen juist in Nassau tot stand gekomen regeling tussen Amerika en Engeland over de Polaris missiles. Hoe dit moge zijn, wij mogen niet vergeten dat de door eigenbelang en de zucht naar zelfstandigheid ingegeven weigering van Gaitskell en Wilson in 1950 en 1951 om toe te treden tot de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, of om werkelijk mede te werken aan het zoeken naar andere vormen van Europese economische samenwerking zonder een supranationaal karakter, de Zes gedwongen heeft om met hun plannen door te gaan. De bouw van een sterk Europa mag niet stilstaan, en de weigering in 1950 en 1951 heeft Engeland, toen het onder Macmillan wel zeer laat maar oprecht wilde medewerken aan de e.e.g., in een uiterst moeilijke onderhandelingspositie geplaatst.
Wij moeten evenmin vergeten dat Frankrijk, ook het Frankrijk van Schuman, altijd grote belangstelling heeft gehad voor de opbouw van Europa, misschien meer dan voor een Atlantische gemeenschap. Tijdens de onderhandelingen over de Europese Verdedigingsgemeenschap noemde zelfs Schuman de navo soms ‘une institution éphemère’.
Ik ben persoonlijk geneigd het werkelijke moment voor de verandering van Frankrijk te zien in het memorandum dat de Gaulle in september 1958 aan de Verenigde Staten en Engeland zond. Dit memorandum betrof de navo, maar werd nimmer tot de navo zelf gericht, en is nimmer openbaar gemaakt. In dit memorandum vroeg de Gaulle om de instelling van een triumviraat tussen de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, dat zou beslissen over vragen van wereldpolitiek en strategie. De Gaulle stelde met zoveel woorden de verdere ontwikkeling van Frankrijks toekomstige medewerking in de navo afhankelijk van de totstandkoming van dit
| |
| |
driemanschap. Het is de toen geuite dreiging die nu werkelijkheid is geworden.
Het is echter kenmerkend voor de Gaulle, dat hij nooit concrete voorstellen voor zijn aangekondigde herziening van het verdrag heeft gedaan. Het is eveneens kenmerkend voor de navo dat het ondanks alle hinderpalen en obstructie steeds zijn weg kan vervolgen.
Wat de drijfveren voor Frankrijks houding jegens navo en e.e.g. sinds 1958 geweest mogen zijn, wij moeten ons er steeds van bewust blijven, dat, hoe machtig de Gaulle moge zijn, hij toch geen onbeperkte bewegingsvrijheid bezit. Het Franse volk heeft zonder veel verzet tal van beslissingen aanvaard, die nooit geheel duidelijk zijn gesteld of in het parlement zijn behandeld. Nooit is met volkomen duidelijkheid komen vast te staan als een ook voor de massa aanvaardbaar feit, dat de Gaulle ergens gehandeld heeft tégen de belangen van het Franse volk. Daar ligt zijn begrenzing in, want ten slotte is de Gaulle niet meer en niet minder dan elke andere grote politieke leider; hij heeft rekening te houden met de belangen en aspiraties van zijn eigen volk en hij is zeker niet blind voor het feit, dat er velen in Frankrijk zijn die bezorgd zijn over de toenemende isolering van Frankrijk. Hij heeft er rekening mede te houden dat een uittreden door Frankrijk uit de e.e.g. of de navo ernstige schade zou doen aan Franse belangen.
Wat de navo betreft is het een simpel feit, dat de Gaulle de navo nodig heeft en in het bijzonder de Amerikaanse bescherming, die een sequeel van de navo is, voor de verdediging van Frankrijk. Zou de Gaulle de navo verlaten en daarmede de Amerikaanse bescherming verliezen - wat hij zeer bepaald niet wil - dan zou iedere Fransman behalve de communisten beseffen, dat hij gehandeld had tegen de hoogste belangen van zijn land.
Het is begrijpelijk - en zeker voor mij als een man van de navo-dat de Gaulle ons ergernis en soms vertwijfeling brengt. Maar dat wil niet zeggen dat de Gaulle niet bij het Westen behoort.
Waarschijnlijk is het moeilijkste probleem waarvoor het Westen gesteld is, het vraagstuk van de beschikking en de beslissingsbevoegdheid over nucleaire wapens. In alle bemoeiingen die ik daarmede heb gehad, is mijn streven erop gericht geweest te bereiken, dat de beschikking en de beslissing over het gebruik van de door Amerika beschikbaar gestelde wapens geregeld zou worden op zodanige wijze, dat Europa daarin een verantwoord aandeel zou
| |
| |
verkrijgen, misschien door een deelgenootschap, zonder dat buiten de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk andere Europese landen eigen wapens en eigen beslissingsbevoegdheid daarover zouden verkrijgen.
De beschikking over deze wapens door het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk heb ik altijd als van secondaire betekenis beschouwd, daar zonder deelname van de Verenigde Staten de inzet van Engelse of Franse wapens mijns inziens zinloos en dus onwaarschijnlijk zou zijn.
Zouden Duitsland, Italië of anderen in de groep der landen die zelfstandig over atoombommen zouden kunnen beschikken, worden opgenomen, dan zouden politieke reacties volgen.
Ongeveer een maand geleden verscheen een artikel in de New York Times, waarin werd gesteld dat een invloedrijke groep in Duitsland eigen nationale nucleaire wapens wenst te verkrijgen. Soortgelijke inlichtingen hadden mij ook bereikt. Ik heb daarom in de laatste maanden toen ik nog secretaris-generaal was, en ook nog daarna, bijzondere aandacht besteed aan de vraag of een uitbreiding van de kring der westerse landen die zelfstandig over de bom konden beschikken, ergens in overweging was. Ik kan op grond van deze onderzoeking zeer positief verklaren, dat bij voorbeeld noch het huidige Duitsland dit recht zou wensen, noch Frankrijk, waarschijnlijk omdat het een overheersende positie in de Zes wil verkrijgen, aan een dergelijk verlangen zou willen voldoen.
Zowel het standpunt van Duitsland als dat van Frankrijk, wat ook Frankrijks bijbedoelingen mogen zijn, in deze kritieke vraag is een zeer belangrijke bijdrage aan de Atlantische samenwerking en aan het behoud van de vrede. Ook een zuiver Europees gecontroleerde bom zou naar mijn opvatting voor de Atlantische samenwerking ongewenste gevolgen hebben.
Anders dan generaal Norstad, geloof ik niet aan de mogelijkheid dat de beslissingsbevoegdheid aan enkele landen gedelegeerd kan worden. Voorts meen ik, dat deze beslissing, ook over zogenaamde kleine of tactische wapens, steeds moet blijven voorbehouden aan politieke autoriteiten.
Terugkomend tot de Gaulle: ik behoor tot hen die niet geloven, dat er een middel bestaat, bij voorbeeld door aan Frankrijk op nucleair gebied steun te geven, om de Gaulle te overreden dat Frankrijk weer volledig aan een Atlantische integratie zal deelnemen. De
| |
| |
overtuiging van de Gaulle, dat zijn land in volle onafhankelijkheid moet beslissen over eigen lot en toekomst, en dat alleen in deze onafhankelijkheid de grootheid van Frankrijk weer tot uiting kan worden gebracht, ligt onwrikbaar vast. De Gaulles politieke praktijk staat te dicht bij de filosofie van Hegel. Hij zal dankbaar elke tegemoetkoming aanvaarden, maar zal geen duimbreed afwijken van zijn opvatting over de taak, die alleen de Franse staat kan vervullen.
De enige politiek van bondgenoten jegens Frankrijk ligt in een houding van wederkerige waardering en verdraagzaamheid en in onbeperkt geduld. Laten wij nooit vergeten, dat in de verhoudingen tussen staten zoals die in de navo bestaan, geen land zijn bondgenoten kan dwingen tot een bepaalde gedragslijn, maar dat ook geen land zijn bondgenoten kan verhinderen hun eigen weg te gaan, afzonderlijk of gezamenlijk.
Ik schreef de beschouwingen die ik tot dusver uiteenzette nog vóórdat Chroesjtsjow van het toneel was verdwenen, vóórdat Labour in het Verenigd Koninkrijk aan het bewind kwam en vóórdat China de bom tot ontploffing bracht.
Geen van deze drie zéér belangrijke gebeurtenissen behoeft mijns inziens iets te veranderen aan de door mij ontwikkelde gedachten - integendeel, ik zie er slechts een bevestiging in voor de eis tot versterking van westerse eenheid.
Misschien brengt de toestand van onzekerheid over de Russische politiek ons weer tot elkaar, al zijn de nieuwe dreigementen van de Gaulle weinig hoopgevend.
Een activeren van ons aller Europese en Atlantische politiek is mijns inziens dringend nodig. Welk land echter kan een initiatief nemen?
Duitsland en België staan binnen afzienbare tijd voor verkiezingen, Frankrijk isoleert zichzelf, in Engeland moet de Labour-regering nog haar plaats in het internationale samenspel vinden, Italië heeft interne problemen op te lossen. Dit doet de vraag rijzen of in deze moeilijke periode, waar afwachten stilstand met alle daaraan verbonden gevaren betekent, niet Nederland zou kunnen trachten haar bondgenoten in beweging te brengen zoals het dat bij voorbeeld ook vroeger gedaan heeft voor de totstandkoming van de Europese Betalingsunie, voor de toetreding van Duitsland tot de navo of voor de eerste pogingen in Messina om de e.e.g. tot stand
| |
| |
te brengen. Ik kan niet aan de indruk ontkomen dat de tijd daarvoor rijp is en wel in tweeërlei richting.
Eerstens is er het voorstel van Spaak inzake een proefperiode voor Europese politieke samenwerking, terwijl er ook van Duitse zijde gedachten zijn ontwikkeld. Indien bij deze plannen, zoals ook in het Frans-Duitse verdrag van Duitse zijde is gedaan, het doel, de Atlantische samenwerking te versterken, wordt vastgelegd, zou daaraan in de tweede plaats gekoppeld kunnen worden een samenvattende regeling voor een nieuw evenwicht in nucleaire en strategische verantwoordelijkheid tussen de Verenigde Staten en Europa. Indien Nederland bij een dergelijk initiatief zich bereid zou verklaren bij het totstandkomen van een dergelijk plan deel te nemen aan de m.l.f., dan zie ik redelijke kans dat dan onze regering ons lam allen uit het slop waarin wij terecht zijn gekomen zou kunnen halen.
Te veel is de m.l.f. beschouwd als een zelfstandige eenheid. Zij is echter niet meer dan een onderdeel voor een regeling voor een aanvaardbaar evenwicht in de verantwoordelijkheid voor strategische nucleaire wapens.
De andere onderdelen zijn: de Britse Bomber Command, Polaris- onderzeeboten van de Verenigde Staten en straks van het Verenigd Koninkrijk, een relatief klein deel van de wapens waarover Strategic Air Command in de Verenigde Staten beschikt en ten slotte de reeds in Europa aanwezige of aan Europa toegezegde wapens onder bilaterale regelingen.
Deelname aan elk van deze onderdelen zal uiteraard verschillend zijn.
Het is naar mijn ervaring mogelijk om voor een dergelijke samenvattende regeling op nucleair gebied oplossingen te vinden die juist thans voor de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland en andere Europese deelnemers aanvaardbaar zijn. Samenwerking met Frankrijk, waartoe Frankrijk zich vroeger wel bereid heeft verklaard, is zeker denkbaar.
Op deze wijze zou mijns inziens in de militaire organisatie een aanzienlijke verbetering worden verkregen; politiek zou er een periode van rust en evenwicht in het Westen aanbreken en de thans in Duitsland bestaande spanningen zouden worden opgeheven.
Is dit doel hoog genoeg om een initiatief te wagen en een middelaarsrol te vervullen, zoals Telders deze voor ons zag weggelegd?
| |
| |
Dames en heren, laat ik niet langer uitweiden over de problemen waarvoor ik in de laatste jaren heb gestaan. Laat ik terugkeren tot wat de plaats van Nederland in deze wereld is.
Alle mensen van goede wil werken aan de ‘pacem in terris’. Nog steeds zijn de middelen om blijvende vrede te organiseren gebrekkig, nog steeds is het bovenstaatse recht in zijn ontwikkelingsproces niet ver voortgeschreden.
Het voortdurend streven naar eenwording in Europa zonder dogmatische beginselen als uitgangspunt te nemen, het zoeken naar nieuwe vormen van een Atlantische Gemeenschap, kan thans waarschijnlijk een belangrijker resultaat opleveren voor het organiseren van de vrede dan in de Verenigde Naties voorlopig kan worden verwacht. Wanneer Nederland orde op eigen zaken stelt, kan zijn bijdrage beduidend zijn. Telkens zal het Westen op zijn moeizame weg naast vaderlandsliefde koud nationalisme tegenkomen. Daarin liggen voor de westerse wereld de grootste gevaren.
Het is aan het land van Grotius en Van Vollenhoven om daarop steeds de aandacht te vestigen.
|
|