De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
IWe bevinden ons in een huis.
Meer hoeft er niet over gezegd.
Ieder huis is goed voor het doel.
Geen tijd. Alle klokken staan stil.
Wel klinkt er - maar straks pas - een slag,
alsof iemand valt, iemand omvalt.
Wat men nu verneemt is het zuchten
van de overlopende goot.
Dat blijft zo, soms sterker, dan giert het,
soms zo dat je 't bijna niet hoort.
Een man zit aan tafel en schrijft.
Maar wie beter kijkt ziet een krab,
die scheef uit zijn middelpunt loopt.
In het huis is nog een persoon,
Martinus de Tweede genoemd.
Nooit mengt hij zich in het gebeuren,
al loopt hij er midden doorheen.
Hij zoekt dingen die er niet zijn;
hij speelt dat zijn staart óók een dier is
en kruipt ermee weg in een Schoen.
Ook nu is hij nergens te zien,
maar zeker is dat hij verschijnt
waar een gat valt of iets gaat gapen,
wat ieder ogenblik dreigt.
Geen stap, nog geen stap ben ik verder,
| |
[pagina 248]
| |
schrijft de man. Ik talm. Ik ben bang.
Ik schrijf nog met handschoenen aan.
Maar hoe weet ik hoe ik moet graven,
naar boven of naar beneden,
door de blauwe huls van de hemel,
of het donker in van de grond?
| |
IIHetzelfde vertrek. Het is avond.
Van buiten valt licht door het raam.
Het oog van de kachel is dood.
Er kraakt iets. Een kastdeur kiert open.
De kop van Martinus verschijnt.
De getande oren gespitst,
springt hij op de vloer en kijkt rond.
De poten van tafel en stoel
doen zich aan hem voor als altijd,
precies als het gat bij de trap
en de net weer klokkende goot.
En al evenmin ongewoon
is wat nu gebeurt: telefoon.
Als wandelde hij in zijn slaap
komt door plassen maanlicht de man
het voorvertrek in. Hij blijft staan.
Iets waarschuwt: niet gaan. Een gevoel.
Dan valt in het donker iets om.
Als hij weten wil wat het is,
pakt hij bij vergissing de hoorn.
Dit wit hier geeft niet als hiervoor
een pauze of overgang aan.
Hier hebben eerst woorden gestaan,
die een doodsbericht moesten maken,
wat een warboel werd vol hiaten
en daarom maar weg zijn gedaan.
Hoe lang zit de man nu al zo?
| |
[pagina 249]
| |
Hij weet er niets van, hij is weg,
dat wil zeggen zonder gevoel
zoals mensen kort na een ramp.
De hoorn - nog steeds in zijn hand -
gaat zweten en klikt of en toe.
Hij kijkt wat het is en legt neer.
Van zijn tafel dwarrelt iets weg.
Hij bukt zich. Een girobiljet.
Raapt het op en schrijft op de rand:
‘Er was telefoon. Hij is dood.’
Pas nu is het helemaal waar. -
Hij staat op; hij moet ernaar toe.
Momentenlang is hij zich kwijt.
Het huis staat verkeerd in het huis.
Een tafel en stoel staan te kijk
als stonden ze op een vendu.
Het bordje met brood en beschuit
dat de werkster op zijn verzoek
in de keuken klaar heeft gezet
heeft de diepe ernst van een grap,
waar je jaren later om huilt.
Nu bedwingt hij zich en gaat weg.
Zijn jas is een andere jas.
De straat is een andere straat.
Het licht op zijn kamer is aan,
terwijl hij het uit heeft gedaan.
Iemand groet. Te laat groet hij terug.
Dan kijken ze allebei om.
Hij bloost en stapt snel in zijn auto.
Juist op het moment dat hij wegrijdt
komt Martinus' kop voor het raam.
Bij een overweg staat hij stil.
De slagbomen vallen omlaag.
Van overal wordt er gebeld.
Hij kijkt om zich heen waar hij is.
Een klinkerweg. Niemand te zien.
Een wachthuisje. Niemand erin.
Een lamp in een ijzeren ring.
De muren met runen bekrast.
| |
[pagina 250]
| |
Geen dienstrooster dat iets verraadt.
Hij is hier geweest, denkt de man,
een dode kan gaan waar hij wil;
hij heeft rondgestaard en verbaasd
dat hij het nu nòg niet kan laten,
een regel of beeld genoteerd.
Alvorens op huis aan te gaan,
dwaalt hij nog wat rond door de buurt.
Hij wil op zijn tenen gaan staan
en proberen om door het raam
te kijken hoe hij er nu bij ligt.
Straks komt er natuurlijk bezoek
en moet alles zijn als het hoort.
Wat hem ergert is het servet
dat, opgerold tegen zijn kin,
tot steun van zijn onderkaak dient.
Het is geen gezicht en niet nodig.
‘Houd je kakement op elkaar’,
dat was thuis aan tafel al wet
en later opnieuw en nog meer,
en nu in zijn dood helemaal.
Een goederentrein rolt voorbij
en wordt verderop gerangeerd.
De slagbomen blijven nog neer.
Er wordt nu met lampen gezwaaid
en af en toe klinkt een signaal.
Het is een transport, denkt de man,
een zijlijn voert recht in het kamp.
Ze trekken de schuifbouten los,
ze halen de doden eruit
en kruisen ze af op een lijst.
Een metalen stem maant tot spoed
en spreekt over schuld en vergelding.
In muisgrijze mantels gehuld,
een doodskopembleem op de pet,
de snelle karwats in de hand,
staan de toezichthouders erbij
en volgen verveeld het proces
van het wakker worden der doden:
het trekken van pezen en spieren,
| |
[pagina 251]
| |
het warme gevoel van urine,
bewust zijn van handen en voeten,
betasten van armen en benen,
het kruipen en staan op de knieën,
het warrelend blindemanspelen,
het vogelschrikachtige scheefstaan,
het vallende stijgen en zweven,
in draaimolens achterstevoren...
De kampkapel blaast een fanfare.
Een ijlbode meldt het getal.
| |
IIIDaar was hij je bijna al kwijt
aan het een of ander hiernamaals
en hij moet je nog dood laten gaan.
Hoe gaat iemand dood? denkt de man;
pakt het woordenboek, kijkt bij dood,
leest: doodgaan, hij ging -, is - gegaan,
herhaalt het en wikt of het kan,
schrijft het op en kijkt wat het doet.
Is er iemand dood door gegaan?
Nog niet, maar ik kan, denkt de man,
het herhalen bladzijden lang
en opdrijven tot een gezang.
Wie zingen het dan? Kindse mannen
met blauwe gestichtshemden aan,
om de ziekenbroeder te sarren,
wanneer er zich één heeft verhangen,
met lucifertjes gespeeld
of gewoon geen antwoord meer geeft.
De man schuift zijn stoel achteruit,
doet Martinus weg van zijn schoot,
zet het woordenboek op zijn plaats...
In dezelfde tijd ga je dood.
Wat voor monster heeft hij gezien,
dat als hij weer bijkomt de taal,
die de hostie was op je tong,
| |
[pagina 252]
| |
waarin je een dode liet staan
en terug in je armen zong,
zich als deeg verdikt in zijn mond
en een prop wordt? Hij denkt dat hij stikt.
Maar gebeuren en denken is twee.
En stikken neemt tijd. Een minuut?
Honderd jaar? Een gek die het weet.
En al die tijd draaide het beest,
het zwarte massief van de kop,
verbreed en herhaald in de horens,
en op korte poten de pens,
in steeds nauwer kring om hem heen.
Toen liep het veruit en bleef staan,
voorvoelde genietend de stoot,
liet zijn water lopen en schoot
in een rechte lijn op hem af. -
Nog één keer trekt nu het bestaan,
als had hij een vrouw, door de man,
zo volstrekt dat hij krimpend van angst
tegelijk vergaat van genot.
Als een huis komt het beest op hem aan.
| |
IVDe lichten beneden slaan uit.
De man gaat de trap op naar boven,
waar een deur zich opent en sluit.
Dan gloeit licht aan in het vertrek.
De man ligt gekleed op zijn bed,
alsof hij niet zelf was gaan liggen,
maar of hij erneer was gelegd.
Hoe moet dat toe zijn gegaan?
Een levende man is al zwaar,
een dode man telt voor twee,
laat staan op de trap, tree voor tree.
De versmalling in van de bocht
moet je even tegenwicht geven,
anders helt hij te veel naar één kant.
Zelf voelt hij geen enkel verband,
| |
[pagina 253]
| |
heeft geen weet meer van voet of van hand,
zijn benen bungelen maar,
zijn hoofd is niet langer meer waar.
Wie hebben hem boven gebracht?
Buren, van tafel gehaald,
toen hij doodging in het portaal.
Ze staan voor het eerst in het huis.
Wat ze vast niet hadden verwacht,
noch voorzien in droom of visioen,
dat zij nog een keer zouden doen,
doen ze nu, geknield, tegelijk:
ze trekken zijn schoenen uit.
Ze weten niet of het zo is,
of dat het alleen maar zo lijkt,
maar die schoenen zijn nog niet uit,
of ze schrikken van een geluid:
kan het zijn dat een dode nog zucht?
De mannen zijn klaar en gaan staan,
ze hebben nu plotseling haast
om hun vrouw verslag te gaan doen.
Op de trap verbazen ze zich
hoe makkelijk het lopen nu gaat;
de kromming lijkt nauwelijks krom
en buigt nu precies andersom.
Wat zeggen zij tegen zijn vrouw?
Het hoeft niet, de dokter komt binnen.
De man staat hem vaag voor de geest.
Iets in zijn gezicht. Iets gekwelds.
En toen hij hem waarschuwde spot.
Nu nòg ligt die trek om zijn mond,
alsof hij zich niet in zijn dood,
maar al lang daarbuiten bevond.
De vrouw en de dokter gaan weg.
Ze laten de dode alleen.
Het donker trekt over hem heen.
Een ooglid beweegt en kiert open.
Nu is hij er haast helemaal,
onze man, hij leeft en is dood:
een gat blijft een gat, tegelijk
is datzelfde gat enkel grond;
| |
[pagina 254]
| |
een vierkant is vierkant en rond,
een getrouwd man een weduwnaar,
wat hij doet, doet hij illegaal,
wat hij doet, is een dode verwarmen. -
De stoppen slaan plotseling door.
De man schiet omhoog als een pop.
Dan begint zijn bloed weer te stromen,
springt alles weer in zijn verband;
been wordt been, hand weer hand.
Hij herkent de klop van zijn hart.
Hij luistert. Het kloppen gaat door.
Hij geeuwt, denkt aan God en slaapt in.
Dan krabbelt er iets aan de deur.
Martinus. Een muis in zijn bek.
| |
VOm het draaiend hoofd van de man
zoemt als een venijnig insekt
het elektrische scheerapparaat.
Zijn spiegelbeeld kijkt hem aan.
Wij zien niet, wij worden gezien;
gezien zijn volstaat: wij zijn schuldig.
Wind waait de gordijnen op zij.
Koud winterlicht springt door de ruiten,
slaat de spiegel door en verstijft.
Als een wassen beeld, denkt de man,
als een wassen beeld blijf ik achter.
Bij de trap, een voet op de tree,
als werd hij door iets overvallen,
houdt hij in, gaat zitten en schrijft:
In gestreepte strodunne kleren,
barrevoets, een steen op de rug,
bewaakt door al langer gestraften,
waden twee aan twee de pas-doden
met stijvige benen en knieën
en nog ongestorven gedachten
de poort van het dodenrijk in.
Wanneer ze wat beter gaan zien,
| |
[pagina 255]
| |
ontwaren ze overal borden.
Het ene vermeldt: Quarantaine,
het andere: Zuiveringsplaats.
De man zit nog steeds op de trap.
Het lijkt erop dat hij iets zoekt,
maar dat hij vergeten is wat.
Zijn armen en benen bewegen
alsof hij aan 't droogzwemmen is,
maar dat hij niet voelt hoe het moet.
't Is schrijven, maar ondersteboven,
het draaien en zien wat het doet.
| |
VIDe straatweg. We kennen hem al.
Hij loopt door het tweede tafreel
en snijdt nu een mistig stuk land.
De man doet zijn stadslichten aan.
Hij voelt zich afwezig en moe
alsof hij te lang had geslapen.
Een tankwagen doemt voor hem op.
In het zwart ovaal staat een doodshoofd
met twee elkaar kruisende knekels
en in rode letters: gevaar.
Hij kijkt er een tijd tegenaan,
verbleekt, geeft gas en passeert.
Hij is nog niet terug in de baan,
of wat net nog schrik was geweest,
verandert op slag in paniek:
een tankwagen doemt voor hem op.
Wanneer hij ook deze passeert
en hetzelfde nog eens gebeurt,
loopt het koude zweet langs zijn rug.
't Is een hinderlaag, denkt de man,
door iemand in scène gezet
- hij denkt dat hij weet wie het is -
die eens kijken wil wat ik doe,
als het echt is en niet op papier.
| |
[pagina 256]
| |
Van boven en onder de grond,
uit plaatsen die niemand vermoedt,
door geheime zenders geleid,
zijn tankers op weg hier naar toe.
De plek waar ik klem word gezet,
is bepaald. Bepaald ook de tijd.
De aanklacht ligt thuis in de bus. -
De man rijdt niet langer; hij kruipt.
De mist, zich verdikkend tot brij,
loopt in tranen weg langs de ruit.
Hij ziet het gezicht van een vrouw.
Eens waren ze bijna verloofd,
zij liep door de spiegel als bruid,
hij wandelde reeds door haar dood. -
De man brengt een hand naar zijn hoofd.
Het is of hij half in zichzelf
en half in een vreemde bestaat,
of de een de ander verraadt.
Vage dieren schuiven voorbij:
een paardmens, een hond zonder staart,
en een beest dat nergens op lijkt.
Ze raken voortdurend iets kwijt,
slierten haar, een oog, een stuk lijf,
en zakken dan snel in elkaar.
Ineens slaat de wereld vol wit.
De weg wordt weer helemaal weg.
Aan de horizon schittert licht.
In de verte herkent hij de Treek.
Meteen om de hoek staat het huis.
| |
VIIEen kamer vol mannen en vrouwen.
Ze zitten verkeerd op hun stoelen;
een paar schijnen liever te staan.
Iets in oogopslag en gebaar
wil voortdurend meegevoel tonen.
Ze prijzen omstandig het weer,
gerekend de tijd van het jaar,
| |
[pagina 257]
| |
tot de dode kortsluiting maakt
en binnenstapt in het hiaat.
Dan staren ze weg naar het land
of naar iets vlak bij op de grond.
Die dennen heeft hij nog geplant,
zegt iemand en wijst in de tuin;
ze komen al boven het huis uit
en nemen veel weg van het licht.
De man draait zich om naar het raam.
Wat voelt hij? Verbazing? Verdriet?
Allebei en allebei niet.
Hij kijkt nog een keer naar de bomen,
rukt zich los en loopt energiek,
alsof hij een plan had, naar boven.
| |
VIIIEen middelgroot, vierkant vertrek.
Langs de muren rekken met boeken.
Een bureau, een tafel, wat stoelen,
zoals je ze overal ziet.
Aan de voorkant manshoog een raam,
iets omhoog; het rust op een hor.
Daaronder het bed met de dode,
alsof hij daar altijd al lag.
Wanneer hij zich oprichten zou,
zou zijn blik, aan bomen voorbij,
in de diepte weiden ontwaren
en wazig de rand van een bos.
Zich oprichten hoeft hij niet eens,
hij is er een onderdeel van,
denkt de man, als water, als gras,
als een ronde spierwitte steen.
Op zijn hurken vlak naast het bed,
zich niet meer bewust wat hij doet,
buigt de man zich over de dode.
Hij kijkt en wordt kijkend bekeken.
In een meubelstuk knakt het hout.
Langs het horregaas zoeft de wind.
| |
[pagina 258]
| |
De avond kruipt overal in.
De gehurkte man wordt een hond,
de dode een wezenloos ding.
| |
IXLantaarnlicht valt op het huis.
We herkennen ramen en deur
en vernemen vaag een geruis.
De vitrages wijken uiteen:
Martinus verschijnt voor het raam.
Gehaast of hij ergens voor vlucht,
met een snelle blik achterom,
drukt de man zich tegen de deur.
Hij luistert. Het ruisen gaat door.
‘Het zijn buizen onder de grond;
ze spuiten ze door; 't is normaal.’ -
Wanneer hij de drempel passeert,
drukt iets warms zich tegen zijn been
en loopt in een kring met hem mee.
Zijn jas in de hand blijft hij staan;
hij meent dat hij boven iets hoort.
Zijn verbeelding loopt hem vooruit,
de trap op, de slaapkamer in,
en komt even wijs weer beneden.
Ik moet zelf gaan zien, denkt de man;
het huis dient volledig doorzocht,
in kasten en achter gordijnen;
opletten of iets is verschoven,
in de war geraakt of ontvreemd;
en vooral de spiegels waar doden
als in dode landschappen wonen,
moeten omgedraaid of bedekt.
En morgen de buurt inspecteren
(al is die misschien op zijn hand),
of ergens een slot geforceerd
of een raam is opengeschoven. -
Hij strijkt met zijn hand langs de muur,
ziet een losgeraakt stuk behang,
| |
[pagina 259]
| |
scheurt het af en snuffelt eraan,
krijgt een brakke smaak in zijn mond
en heeft het gevoel dat hij valt.
Martinus, zijn haar overeind,
schiet onder een kast en verstijft.
Een grondlucht van schimmel en aarde,
schrijft de man. Hij blijft erop staren,
gaat de keuken in om te drinken,
vergeet het, verzinkt in gedachten,
loopt terug naar zijn tafel en schrijft:
ik lig op de buik van de aarde,
ik lig languit over een graf.
| |
XDe man pakt wat geld en gaat weg.
Waar de straat zich kromt blijft hij staan,
doet of hij een huisnummer zoekt
en kijkt of hij niet wordt gevolgd.
Een taxi houdt in. De chauffeur
blikt even op zij en rijdt door.
Een nachtwaker mompelt een groet
en voelt voor de schijn aan een deur.
Hij heeft ze gestuurd, denkt de man,
het vleermuisgezicht en de uil.
Handlangers! Ik heb ze doorzien!
Doorzien is zo goed als weerstaan.
Ik ben dus nog niet in zijn macht.
Verbluft kijkt hij rond. Hij is vrij.
Hij probeert de bel van een fiets,
roept kiekeboe in een portiek,
denkt dat hij een dubbeltje ziet,
klimt de trap op naar een hordes
en glijdt langs de leuning eraf.
Dan kijkt hij omhoog naar het huis.
Meteen is zijn achterdocht terug.
(Het lijkt op het huis uit een film
die ze samen hebben gezien.)
| |
[pagina 260]
| |
De neonbuis die met een knik
tot diep in het souterrain wijst,
verraadt wat het is: een hotel.
Geen toeval is ooit zonder zin;
misschien is hij hier, denkt de man.
Hij drukt op de bel en wacht af.
Dan hoort hij vlak bij iets verschuiven
en voelt dat een oog naar hem kijkt.
(God ziet u, gaat snel door hem heen.)
Met een droge klik wijkt de deur,
die zich net zo achter hem sluit.
Het portaal komt uit op een gang.
Het tocht er en ruikt naar lysol.
Een gedaante? Nee. Hij loopt door.
Iets vochtigs slaat tegen hem aan.
Hij blijft staan en voelt wat het is.
Het moet wasgoed zijn aan een lijn.
Uit een zijvertrek komt geluid.
Voorzichtig schuift hij langs de muur
tot hij er naar binnen kan zien.
Een man in een roodzijden vest,
wit haar en geschilferde huid,
de mondhoeken bruin en verdroogd,
ordent kaarten op een bureau.
Hij is aangesteld, denkt de man,
daar schijnen ze vlug mee te zijn,
hoe lang helemaal is hij dood?
Nog een ogenblik kijkt hij rond.
Er is niets om bang voor te zijn.
Dan gaat hij terug naar de hal.
Een pakje tabak legt hij zo,
dat aanstonds het oog erop valt.
Papier, denkt hij, heeft hij genoeg.
| |
XIDe straat in de lengte gezien.
Lantaarns gaan uit. Het wordt dag.
De man loopt zijn woongebied in.
| |
[pagina 261]
| |
Martinus, juist klaar met de was,
maakt een lange sprong naar het raam,
gaat zitten en kijkt naar een vlieg.
Een nuchtere hand heeft opnieuw
op een bordje brood klaargezet,
en van schone lakens voorzien,
for better for worse, wacht het bed.
De goot? Nee, de goot houdt zich stil.
De man komt nu snel naderbij.
Niets, noch blik noch houding verraadt
iets anders dan dat hij bestaat.
|
|