De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Han Lammers | Binnenlandse kroniekAntiparlementarisme - De grondwet herschreven? - De P.v.d.A. op weg naar het districtenstelsel - De brandbrief uit Moskou - De M.L.F. als middet tot politieke eenwording, een lachertjeHet nieuwe parlementaire jaar is, ondanks erupties aan deze en gene zijde, mat begonnen. Er waren wel punten waarover regering en parlement het grondig oneens waren (belastingpolitiek, tolgelden, collegegelden, lonen en dergelijke meer), maar de posities werden toch niet zo scherp afgebakend dat men voorboden van grote conflicten kon signaleren. Oppositie en verdediging bleven in grote trekken genuanceerd - mogelijk een teken van politieke volwassenheid, aan de andere kant een voor de toeschouwer weinig animerend schouwspel. En misschien ook wel een bedenkelijk tafereel, als men in overweging neemt de omstandigheid dat veel nuances hun bestaan te danken hebben aan onzekerheid, aan onvermogen om een greep te krijgen op de materie die ter discussie staat. Tot de erupties waarover we het in de aanhef van deze september-kroniek hadden, moet het parlementaire dispuut worden gerekend dat naar aanleiding van de zogenaamde rem-kwestie gehouden werd. Inzet van het debat was een wetsontwerp van de ministers Scholten en Luns (justitie en buitenlandse zaken), dat voorzag in de mogelijkheid om de Nederlandse wet van toepassing te brengen op het t.v.-eiland, dat door een groep kapitaalkrachtigen onder leiding van de scheepsbouwer Verolme in de Noordzee, buiten onze territoriale wateren, was opgericht. Men wilde het bouwwerk, en vooral de zender, onder Nederlandse jurisdictie brengen omdat er een ontoelaatbaar rechtsvacuüm was ontstaan. De achterliggende gedachte was dat een gemeenschap het recht moet hebben om het gebruik van zendkanalen (gemeenschapsgoed) door massamedia aan zekere voorwaarden te onderwerpen.Ga naar eind1Een meespelend, doch zeer terloops beleden argument was dat men door de rem-kwestie pregnant ter discussie te stellen, tevens aandacht kon vragen voor het onbevredigende Nederlandse omroepbestel, dat immers ge- | |
[pagina 237]
| |
kenmerkt wordt door monopolistische en oligarchische structuren. Met andere woorden: de rem-affaire zou zeer wel gebezigd kunnen worden als een middel om de bestaande situatie te doorbreken, en om ruimte te scheppen voor een meer open bestel. De discussie die in het parlement over deze zaak loskwam, kan men moeilijk als een sieraad voor onze volksvertegenwoordiging kenschetsen. Er werd ontzagwekkend met clausules gewerkt, en de wet kwam er pas goed door toen vaststond dat men van de regering grote voortvarendheid op het stuk van omroepbestel zou kunnen verwachten. Dit was dan tegen een bij de kabinetsformatie in 1963 gemaakte afspraak in; daarbij werd immers overeengekomen dat een pacificatie-commissie tot 1965 de tijd zou krijgen om een voorstel uit te werken - wat men nu verlangde was een verhaasting van die werkzaamheden. Maar goed, afspraken (zeker in de politiek) gelden slechts zolang er een wilsovereenstemming is. Zodat men zich althans over dat aspect van de zaak geen al te erge zorgen behoefde te maken. Wat wel tot enig nadenken stemde waren de vele pogingen van allerlei zijden om de antiparlementaire sentimenten, die als in ieder volk ook in het Nederlandse werkzaam zijn, te mobiliseren. De Telegraaf/Het Nieuws van de Dag, een krantencombinatie van blijkbaar uiterst rechtse signatuur, schreef onder zijn jonge lezers een in dit opzicht en in de context van de politieke berichtgeving niet mis te verstane enquête uit. Een bedenkelijk verschijnsel, te meer omdat genoemde krantencombinatie juist in de maand september een totaal van 400 000 abonnees kon noteren. Men liet daarmee het socialistische dagblad Het Vrije Volk ruim achter zich, en uit een door die krant gevoerde advertentiecampagne kon worden afgeleid dat men ter redactie met niet geringe muizenissen te kampen had. De tendens van antiparlementarisme kan voor een belangrijk gedeelte worden teruggevoerd op de gebreken die ons stelsel van regeren en volksvertegenwoordiging in de loop der jaren manifest is gaan vertonen. Er is, we hebben er in vorige kronieken bij herhaling op gewezen, een onbehaaglijk grote afstand gegroeid tussen bestuurder en bestuurde, en tussen kiezer en gekozene. Van ‘onderaf’ worden het uitzicht op en het doorzicht in de structuur van het overheidsbeleid steeds minder helder, lang niet zelden door toedoen juist van de leden van de Staten-Generaal. In het begin van dit jaar heeft de oud-minister van o., k. en w., de heer Cals (thans | |
[pagina 238]
| |
Tweede-Kamerlid), ideeën tot verbetering van de situatie aan de hand gedaan, ideeën die alleen verwerkelijkt kunnen worden als de grondwet drastisch wordt gewijzigd. Opvallend was daarom de passage in de troonrede van dit jaar, waarin de eventuele noodzaak tot herschrijven van onze constitutie aan de orde werd gesteld. Tegelijkertijd maakte de minister van binnenlandse zaken bekend, dat hij een prijsvraag voor studenten wilde uitschrijven. Onderwerp: de ontwikkeling van het denken over de grondwet sinds 1945. Een wat stijle manier om de creativiteit van de universiteitsbevolking uit te dagen - beter leek de later door de heer Cals gedane suggestie om de studenten uit te nodigen zelf met ontwerpen voor een nieuwe constitutie te komen. Dat ook elders in de politieke sector men zich had gezet aan een heroriëntatie op de staatkundige theorie en praktijk, mocht blijken uit twee gestes van socialistische kant. De heer Vondeling, leider van de p. v. d. a.-fractie in de Tweede Kamer, merkte in zijn algemene beschouwingen op dat afschaffing van de Eerste Kamer hem niet schadelijk voorkwam. Daarmee sloot hij aan bij het eerder door meergenoemde heer Cals geopperde denkbeeld om de Eerste Kamer op te heffen, en die om te bouwen tot een soort adviescollege, waarin de vertegenwoordigers van de deelbelangen in het openbaar het woord tot de regering zouden kunnen richten. Meer spectaculair was een plan van de p.v. d. a. om aan ieder van de socialistische leden van de Eerste en Tweede Kamer een district toe te wijzen, waarvan zij de belangen speciaal te behartigen zouden krijgen. Men wilde aldus voorzien in de democratische behoeften die ten gevolge van het uit elkaar groeien van kiezer en gekozene zijn ontstaan. Duidelijk was ook dat men wilde aansturen op een nieuw soort districtenstelsel bij de verkiezingen. Telt men hierbij op de wetenschap dat ook (alweer) de heer Cals met die gedachte heeft gespeeld, dan kan men voorspellen dat zich op staatkundig terrein bijzonder belangrijke vernieuwingen aankondigen. Als men nu maar zo verstandig is om deze zaken los te koppelen van de politieke machtsstrijd der afzonderlijke partijen; het beste zou zijn de initiatieven op zeker ogenblik te bundelen en aan de regering over te dragen. Er zal dan wel een staatscommissie ter herziening van de grondwet moeten komen. Over bundelen gesproken: in de maand september kon men in politicis verschillende tendensen tot groter saamhorigheid waarnemen. Het Christelijk Nationaal Vakverbond (c.n.v.) verklaar- | |
[pagina 239]
| |
de zich bereid tot nauwere samenwerking met n.v.v. en n.k.v. (katholiek verbond). Tegelijkertijd vermaande de voorzitter van het n.v.v. de katholieke bisschoppen hun mandement van 1954 (dat aan rooms-katholieke gelovigen op straffe van allerlei vreselijks het lidmaatschap van de socialistische bond verbood) ongedaan te maken. De bisschoppen maakten van hun kant bekend dat niet-katholieken lid konden worden van het n.k.v., aldus een heel subtiele omweg naar enige vooruitgang aanwijzend. Een tweede cohesie-verschijnsel viel te bespeuren in het voorstel van de voorzitter van de a.r., de heer Smallenbroek, om met c.h.u. en k.v.p. tot een gezamenlijk stembusprogramma te komen. Van de kant van de c.h.u. werd wat bedachtzaam gereageerd, en gepoogd om grote nadruk te leggen op de verschillen in het staatkundig denken van protestanten en katholieken. Het leek een niet al te sterk argument, in aanmerking genomen de bij veel jongeren in beide kampen bestaande neiging om gemeenschappelijke christelijke maxima te formuleren en aan te houden. Vooral de aankomende generatie van de a.r. maakt de indruk daar intens (en ook praktisch) mee bezig te zijn. Zij legt daarbij een maatschappelijk radicalisme aan de dag, waarop menig socialist-van-huis-uit naijverig kan zijn. Interessant was in dit verband de kennelijke instemming waarmee tijdens de algemene beschouwingen de heer Vondeling van de p. v. d. A. een door vu-studenten geïnspireerd pleidooi voor meer en doeltreffende ontwikkelingshulp ter sprake bracht. Beweging genoeg dus, zij het vooralsnog onderhuids. Een meer op het commerciële belang gerichte en van uit het oogpunt van publieke informatie niet onbedenkelijke neiging tot samengaan kon men signaleren in de wereld van de dagbladpers. Het meest spraakmakend was de fusie tussen de bedrijven van de n.r.c. te Rotterdam en het Algemeen Handelsblad te Amsterdam. Eerst werd getracht het voor te stellen alsof het hier uitsluitend ging om het bijeenvoegen van commercieel potentieel, later werd duidelijk dat ook aan redactioneel samengaan (zij het langzaam en ‘op den duur’) werd gedacht. In een vorige kroniek hebben we erop gewezen dat de positie van het Handelsblad over het algemeen niet als rooskleurig werd beoordeeld. Welnu, uit het over de fusie verstrekte materiaal bleek dat de n.r.c. de sterkste partner was, en niet ten onrechte verspreidde zich het bericht dat in feite van ‘opkopen’ sprake was. De vraag rees of het Algemeen Handelsblad er zo slecht aan toe was, dat overgaan in ander beheer de enig aangewezen | |
[pagina 240]
| |
weg moest worden genoemd. Een tweede kwestie deed zich voor op het vlak van de medezeggenschap: geen van de betrokken redacties was in de fusie gekend. Aldus werd voor de zoveelste maal in ons land met een krant gehandeld als was het een economische grootheid zonder meer. De opvatting dat een dagblad veeleer een ideëel gegeven is, maakte zich ten gevolge van deze gebeurtenis sterker, en zal mogelijk in de toekomst nog eens leiden tot een (desnoods door de overheid gestimuleerd) beleid, dat gericht zal zijn op het handhaven van een zo groot mogelijke verscheidenheid in onze pers. Want geen twijfel kan immers bestaan aan de baten, die voor een gemeenschap uit de ruimst denkbare diversiteit van zijn openbare mening kunnen voortvloeien. De behartiging van het belang dat bier in het geding is, kan niet alleen aan de toevallige directies worden overgelaten. De redacties komt zeker medezeggenschap toe, en in zekere zin zal die ook (in welke vorm en mate moet worden bezien) aan de samenleving worden gegund. De medezeggenschap is in de maand september eveneens, hoewel meer openlijk en nadrukkelijk, ter sprake geweest ter gelegenheid van andere bedrijfsmanipulaties. De heer Zwolsman, een extreem veelbezitter, had een aantal eethuizen opgekocht, geliquideerd en bij wijze van onroerend goed weer verkocht. De belangen van het personeel leken niet duidelijk gewaarborgd, en daarom werd de regering nog eens aangespoord om ernst te maken met de herziening van het ondernemingsrecht, waaraan een staatscommissie-Verdam al jaar en dag voorbereidend zit te werken. Het is de vraag of de samenstelling van het kabinet een daadkrachtig doorvoeren van de aanbevelingen van de commissie (zo die er zijn!) kan waarborgen. Anders zal de kwestie een voorwerp van oppositie en straks inzet van sommiger verkiezingsprogramma's moeten worden. Met internationale politiek, zij het hoofdzakelijk in Europees verband, hebben we ons in de eerste maand van het parlementaire jaar ook al beziggehouden. Daar was allereerst het vraagstuk van de controle, uit te oefenen door het Europese parlement. De staatssecretaris van buitenlandse zaken schreef er een brief over aan de Kamer, en deed daarin zorgelijk over de mate van bevoegdheid die aan Straatsburg is toebedeeld. Dat hij gelijk had mocht blijken uit een incident dat zich later voordeed. De socialisten verlieten op een dag het Europees parlement uit protest tegen het feit dat zij geacht werden zich neer te leggen bij een afsprakenpolitiek op ministerieel niveau. | |
[pagina 241]
| |
De andere internationale kwestie betrof de staatkundige structuur van het toekomstige Europa. De heren Marijnen en Luns (minister-president en minister van buitenlandse zaken) reisden naar Bonn, waar zij besprekingen hadden met de Westduitse kanselier Erhard. Zij schijnen daar te hebben vastgehouden aan het bekende Nederlandse standpunt dat over de politiek van Europa niet zinvol kan worden gepraat zonder dat de Engelsen zich op het appel hebben gemeld. Voorlopig ziet het er niet naar uit dat Londen zich zal willen associëren (of encanailleren, het is maar hoe men het beziet), zodat definitieve beslissingen over de netelige zaak wel even zullen uitblijven. Tenzij uit een na het bezoek van onze ministers door Erhard gedane mededeling mag worden opgemaakt dat Nederland wel iets voelt voor een losse Europees-politieke samenwerking, zij het alweer onder voorwaarde dat Engeland de gelegenheid moet worden gegeven om toe te treden. Als dat waar is, zou het wel eens kunnen zijn dat we ons in een hachelijke positie manoeuvreren. Want politieke samenwerking op basis van de overwegend rechtse structuren in het Europees patroon, is een hoogst onverkwikkelijk perspectief. En het is maar de vraag of een ontwikkeling in die richting Engeland niet zal animeren tot het voeren van een politiek van strenge afzijdigheid. Daarvan kan dan het gevolg zijn dat wij onszelf opsluiten in een club van rijke monopolisten, waarmee straks de rest van de wereld niets meer van doen wil hebben. Een andere neteligheid, die ter gelegenheid van het bezoek van de heren Marijnen en Luns aan Bonn ter sprake is geweest, was de m.l.f., de zogenaamde multilaterale kernmacht. Naar men weet wordt daarmee bedoeld een organisatie, waarin aan verschillende landen zeggenschap over het gebruik van kernwapens wordt gegeven. West-Duitsland is, naar valt te begrijpen, nogal ingenomen met dit door de Amerikanen geopperde idee. Het verwacht via de m.l.f. de beschikking te krijgen over meer kennis van het kernwapen, en dus over meer politieke macht. Van de kant van Bonn wordt wel steeds ontkend dat men daarop uit is, maar de herhaaldelijk door Westduitse militairen geuite aspiraties doen zeer stellig anders vermoeden. Het is juist dit aspect van de m.l.f. dat velen in Nederland huiverig doet zijn - en niet alleen velen in Nederland. Ook de Sowjet-Unie heeft zich bezorgd getoond, en heeft onder meer aan Den Haag hierover een soort brandbrief gestuurd. Het antwoord was niet bepaald geruststellend. Onze regering bleek niet in te zien | |
[pagina 242]
| |
welke risico's er zitten aan een uitbreiding van de zeggenschap over het kernwapen, en verklaarde zich akkoord met het naïeve Amerikaanse denkbeeld dat het hier slechts gaat om het sterker maken van het westelijk bondgenootschap. Dat men aldus handelende ieder gesprek over ontwapening tot een luguber lachertje maakt, schijnt men niet in te zien. Voorlopig heeft echter de Nederlandse regering geen beslissing genomen over het al of niet deelnemen aan de m.l.f. Het is te hopen dat de oppositie van socialistische zijde gevoerd en door zogenaamde Pugwash-geleerden ondersteund, van doorslaggevende betekenis zal blijken te zijn.Ga naar eind2 |
|