| |
| |
| |
Adriaan van der Veen | Macht en verbeelding in de moderne literatuur
Zoals iedere lezer van romans weet is de moderne literatuur overwegend geconcentreerd op de seksualiteit. Door allerlei oorzaken, het verzwakken van de burgerlijke moraal, vrijere opvattingen over het liefdeleven, een steeds groter eenzaamheidsgevoel dat men door seksueel contact hoopt te verminderen, domineert een openhartig beschreven erotiek in zeer vele romans van onze tijd. Een achterstand op dit gebied wordt sinds de ineenstorting van de Victoriaanse moraal in een snel tempo ingehaald.
Deze opheffing van het seksuele taboe, die natuurlijk vaak met protest gepaard gaat - ik herinner aan de rechtszaken tegen boeken van D.H. Lawrence, Henry Miller en anderen -, houdt de aandacht zo gevangen, dat een ander en zeker even belangrijk type roman heel wat minder vaak in het centrum van de literaire discussie komt te staan dan eigenlijk is gerechtvaardigd. Ik denk aan de schrijvers die zich bezighouden met het probleem van de macht, en die tegenover de macht de verbeelding stellen.
Seksualiteit, die immers niet vrij hoeft te zijn van een machtsstreven, speelt in dergelijke romans niet zelden ook een rol van betekenis. In het algemeen toch behandelen de schrijvers die zich met het machtsprobleem bezighouden, macht in het politieke of sociale leven. Ik denk aan Engelse schrijvers als Anthony Powell en C.P. Snow, verder voor politiek in de machtsstaat aan George Orwell of de Nederlandse essayist en cultuurfilosoof Menno ter Braak. Macht wordt ook in verband gebracht met het kwaad, bij Angus Wilson bij voorbeeld, of bij een van de grootste Nederlandse romanciers, F. Bordewijk, met het kwaad en de angst.
Verbeelding die tegenover de macht wordt gesteld, krijgt bij al deze schrijvers niet altijd dezelfde functie, maar voor de betekenis van verbeelding bij hen moet men altijd weer denken aan de uitspraak van Graham Greene: ‘Hate is a failure of the imagination.’
| |
| |
Ongebreidelde machtsoefening is ondenkbaar voor de verbeeldingrijke man, die zich te goed in het lot van anderen kan verplaatsen om rücksichtlos naar de macht te willen grijpen. Verbeelding hoort thuis in het rijk van de kunst en de kunstenaar, bij Anthony Powell of Angus Wilson, en niet minder sterk in het werk van de unieke Zuidnederlandse schrijver Willem Elsschot, wiens werk door de tegenstellingen macht en verbeelding geheel beheerst wordt. In zijn romans, die in een kleine burgerlijke wereld spelen, is de macht belichaamd in de zakenman, de verbeelding in de dichter, die in de tragikomische romans van Elsschot vaak de mislukte zakenman is, de dichter die aan zijn tevergeefse greep naar de macht: het burgerlijke succes, bezwijkt.
Verbeelding is niet alleen het privilege van de dichter, die Menno ter Braak tegenover de burger stelt in zijn briljante studie Het carnaval der burgers, maar ook van de humanist, die uit naam van de menselijkheid, het medelijden, ongebreidelde machtsoefening afwijst. Zo wijst George Orwell in zijn Animal farm en 1984 de machtsstaat af, Anthony Powell in zijn romancyclus The music of time de sociale streber, C.P. Snow in zijn serie romans Strangers and brothers de op macht verzotte intrigant in de wereld van universiteit en wetenschap, Menno ter Braak in zijn Het instinct der intellectuelen de onscrupuleuze intellectueel van het Nazi-Duitsland, die zich tegen de macht aanvlijde, en Angus Wilson ten slotte in zijn Hemlock and after en andere romans de machtsbekleders, die dank zij hun macht hun zin voor het kwaad bevredigen.
Bij al deze schrijvers is het duidelijk, dat zij door het machtsprobleem worden gefascineerd, zoals het even duidelijk is dat zij het onbeperkt streven naar de macht afwijzen in naam van de verbeelding en al wat zij impliceert. Macht corrumpeert, leidt tot haat, en haat is een ‘failure of the imagination’. De uitroeiing van de joden in onze recente geschiedenis is zonder enige twijfel het afschrikwekkendste voorbeeld van zo'n falen van de verbeelding, een verpletterend opheffen van de faculteit van het gevoel voor anderen, dat onze wereld bijeenhoudt. Zo gezien is de afwezigheid van verbeelding, van medegevoel, hetzelfde als het ontbreken van cement tussen de stenen van een huis dat dan gedoemd is ineen te storten.
Anthony Powell is, zoals hij in zijn eerste serie romans The music of time heeft bewezen, zeker de belangrijkste hedendaagse chroniqueur van de Engelse society, het Engelse salonleven. Powells boeken zijn altijd vermakelijk, hij heeft een voortreffelijk ontwik- | |
| |
keld gevoel voor humor, een opmerkelijk genuanceerde intelligentie, een weinig opzettelijke schrijfwijze, die veel dankt aan het Engelse gevoel voor ‘understatement’. Dit alles bij elkaar heeft, vooral in het verleden, wel eens geleid tot het onderschatten van de betekenis van zijn werk. Geleidelijk aan echter is men gaan begrijpen wat de werkelijke inzet is van The music of time. Powell wil in deze romancyclus vooral aantonen welke plaats macht en verbeelding in het Engelse leven innemen. Jenkins, de alter ego van Powell, is de man die voor de verbeelding, de kunst heeft gekozen. De meeste van zijn figuren, in de eerste plaats de ‘social climber’ Widmerpool, maar ook intellectuelen als de onnavolgbaar geschetste Sillery, hoogleraar uit Oxford, zijn op de verovering van macht uit. De machtsstrijd, gebaseerd op persoonlijke betrekkingen, berustend op het kennen van een ongeschreven code, op spelregels die nooit onder woorden worden gebracht, deze strijd staat in het centrum van Powells oeuvre.
Buitengewoon knap houdt Powell in zijn The music of time de tijdsmuziek alleen zacht hoorbaar. Het opkomend tijdsonweer in het Engeland tussen de twee wereldoorlogen is alleen als een vaag gerommel aanwezig, zowel de crisis van '29 als de opkomst van Hitler. Zo kan hij het best de machtsdrager hekelen, de Chamberlainachtige uitgekookte zakenman als Widmerpool. Deze karikatuur van Stendhals naar macht strevende Julien Sorel ontbreekt het demonstratief aan de reddende verbeelding. Met prachtige en bittere ironie laat Powell zijn Widmerpool, man die macht en politiek vertegenwoordigt, over Hitler oreren.
‘I quite see,’ zegt hij, ‘that there are aspects of Hitler's programma to which objection may most legitimately be taken. For example, I myself possess a number of Jewish friends, some of them very able men - Jimmy Klein, for example - and I should therefore much prefer that item of the National Socialist policy to be dropped. I am, in fact, not at all sure that it not will be dropped when matters get straightened out a bit.’ Enzovoorts. Zonder dat enige commentaar nodig is, worden we verplaatst in die tijd van ‘praktisch realisme’, van werkelijkheidszin van de machtige zakenman, die het aan aandacht voor de anderen, verbeeldingskracht ontbreekt.
De blindheid uit zelfzucht, die Anthony Powell in zijn Widmerpool aan de kaak stelt, brengt ons niet zo ver uit de buurt van Menno ter Braak, die als Powell en iedere kunstenaar geïnteresseerd
| |
| |
was in het ontmaskeren van ‘het tweede gezicht’, het werkelijke gezicht dat achter het dagelijks gedragen masker schuilgaat. Aan de hand van zijn creatieve verbeelding heeft Ter Braak in zijn essays en romans de mensen doen leren kennen in hun naaktheid, althans in hun huisjasje, om dan te beoordelen door welk belang zij werden gedreven, om beter de eerlijkheidsgraad van hun uitingen te kunnen beoordelen. Op een andere manier dan Powell dat doet, maar zeker in hetzelfde geestelijke klimaat, legt hij bloot, bij voorbeeld in zijn Van oude en nieuwe Christenen, welke rol van beslissend belang het ressentiment speelt in de politieke bewegingen van onze tijd, in het streven naar de macht.
Het werk van Menno ter Braak, hoe anders ook dan dat van Anthony Powell, wordt ten slotte beheerst door dezelfde behoefte aan een levensgedrag waarin men zonder anderen te schaden oprecht en verantwoord kan bestaan. Beiden, zij het op een andere manier, hechten daarbij aan de traditie, Powell die van de Engelse aristocratie en ‘upper classes’, Ter Braak die van een geestelijke elite die uit de christelijke cultuur is voortgekomen. Daarom kon Ter Braak van het begin of aan de nieuwe machtsconstellaties in Duitsland en elders verwerpen, zoals Powell dat op zijn eigen indirecte manier in zijn boeken doet. In wezen richten beide schrijvers zich tegen een zelfde verschijnsel: de barbaar, vermomd als intellectueel, als zakenman of als politicus.
Anthony Powell zou niet minder sterk dan George Orwell of C.P. Snow gevoel hebben gehad voor Ter Braaks studie Van oude en nieuwe Christenen.
Ter Braak stelde vast dat we leven in een cultuur die voortgekomen is uit het christendom, erfenis is van dit christendom, dat zijn oorspronkelijke doel, het streven naar eeuwige zaligheid, voor velen heeft verloren. Een aantal goede dingen die uit het christendom zijn voortgekomen, ons respect voor de mens, voor de betekenis van de enkeling, die met respect dient te worden behandeld, ons besef dat sociale rechtvaardigheid voor allen geboden is, zijn weliswaar losgeraakt van hun metafysische grondslag, maar deze christelijke discipline, zoals Ter Braak het noemt, kan daarom nog niet straffeloos worden verworpen. De erfenis van de uit het christendom voortgekomen cultuur moet zo goed mogelijk beheerd blijven. Doet men dat niet dan krijgt de barbaar, zoals we in de recente geschiedenis hebben gezien, zijn kans. En ‘barbaren’ zijn dan net zo goed Widmerpools als de door Ter Braak gesignaleerde
| |
| |
intellectuelen uit Nazi-Duitsland die Hitler en zijn machtsontplooiing al dan niet openlijk steunden.
Schrijvers als Ter Braak en Powell, die de machtsovername door nationaal-socialisme en communisme van nabij hebben beleefd, hebben beiden een sterk ontwikkeld gevoel voor het zogenaamde ‘doublethink’ waarachter zich het op eigen belang gerichte machtsstreven verbergt. Op hun eigen manier wijzen zij op het cynische denken van de nieuwe barbaar. Typerend daarvoor is net zo goed het bagatelliseren van het gevaar van Hitler en het drama van de jodenvervolging als sterke staaltjes van ‘doubletalk’ wanneer het afslachten van de trouwe Boxer uit George Orwells Animal farm moet worden gerechtvaardigd: ‘All animals are equal but some animals are more equal than others.’
Orwell was in zijn strijd tegen de slechte machten van zijn tijd inderdaad, zoals hij zelf over Dickens opmerkte, ‘generously angry’. Hij spreekt zich in zijn essays en romans niet alleen uit tegen de totalitaire staat, maar ook tegen de revolutie als die tot nieuwe verstarring leidt, machtsconcentratie, corruptie, en dus weer nieuwe onrechtvaardigheid jegens de mens. Zijn houding komt sterk overeen met die van Albert Camus, zoals deze in zijn L'homme révolté zich tegen de revolutie richtte, maar zich voor de opstandigheid van de mens verklaarde. Zoals Camus keerde ook Orwell zich onafhankelijk van welke politieke richting ook tegen de uitbuiting van de mens door de mens. Naar uit zijn boeken blijkt heeft hij willen doen wat ook Ter Braak nastreefde: al dan niet in naam van een christelijke erfenis fatsoenlijk leven in een onfatsoenlijke wereld. Beide schrijvers hebben hun denkbeelden ook in de praktijk toegepast: Orwell door zijn leven van vrijwillige armoede en zijn strijd in de Spaanse Burgeroorlog, Ter Braak door zijn zelfmoord toen de in Nederland binnengevallen nazi's hem gevangen wilden nemen.
Angus Wilson heeft evenmin als Anthony Powell ooit actief aan politiek meegedaan, maar hij staat aan de kant van een Orwell of Ter Braak. Ook hij onthult wat er in de relaties tussen mensen aan wreedheid, aan machtswellust verscholen gaat, hoe ieder op zijn persoonlijke voordeel uit is. Wilson, die net zo goed als C.P. Snow thuis is onder topmensen, zowel politici als vertegenwoordigers van de intellectuele beroepen, is ervan overtuigd dat macht voor hen meer telt dan gemak, invloed meer dan stoffelijke welvaart. Ook Wilson toont aan wat het gevolg is van nastreven van macht zonder de corrigerende invloed van cultuur, christelijke discipline, of tot
| |
| |
inzicht brengende verbeelding. Achter het masker dat eigenbelang verbergt, ontdekt hij in zijn machtsfiguren vooral vulgariteit en grofheid van hart, het onontwikkelde hart waartegen ook E.M. Forster zich richtte. Deze grofheid van hart, zo opvallend in Powells Widmerpool, is voor Wilsons gevoel verbonden met gebrek aan integriteit en zuiverheid. Ook Wilson legt een verband tussen het sociale machtsstreven, ‘social snobbery’, met kleine wreedheden, en de beestachtige uitbarstingen van wreedheid als onder het Duitse nazi-bewind. Hij signaleert in de mens sadistische neigingen, plezier in het leed van anderen. Macht en het kwaad zijn voor hem onafscheidelijk verbonden.
Wilson is ervan overtuigd dat het beter is op een menselijke wijze te falen, dan op een niet-menselijke manier te slagen. Op een menselijke wijze falen, daarom gaat het stellig in de romans van de grote Vlaamse schrijver Willem Elsschot. Al is zijn wereld die van het kleine burgerlijke leven van Antwerpen, toch is zij daarom niet minder tragisch, niet minder boeiend als strijdperk voor machtsverovering. Elsschots werk wordt beheerst door twee figuren, Boorman, de slimme, voor niets terugdeinzende zakenman, en Laarmans, de kleine, gekneusde mens, soms vermomd als zakenman, maar in werkelijkheid toch de creatieve geest, de onhandige, weerloze dichter. Hij is voorbestemd tot het falen, en als hij in de roman Lijmen dank zij de boze influisteringen van Boorman maatschappelijk slaagt, dan raakt hij in paniek, omdat dit welslagen ten koste gaat van anderen, een niet-menselijk succes is.
In de roman Kaas stort Laarmans zich in het grote zakenleven, maar hij blijft onpraktisch, hij kan zich niet over de ruggen van anderen omhoog werken. Na zijn mislukking troost hij zich ermee, dat hij op het kantoor waar hij in een eenvoudige positie is teruggekeerd, tenminste tussen de brieven door kan luisteren naar de ‘innerlijke stemmen’, waarop het aankomt. ‘Innerlijke stemmen’, de stem van de poëzie en de verbeelding, maar ook die van het geweten.
Het geweten, noem het erfenis van een christelijke discipline, is ook dominerend motief in de romancyclus van C.P. Snow Strangers and brothers. Ook C.P. Snow helpt ons het Engelse leven beter te begrijpen. In zijn wereld van universiteit en publiek leven confronteert ook hij ons met de strijd om de macht, maar door de ogen van Lewis Eliot, zijn alter ego, begrijpen we steeds opnieuw hoe hoog de prijs is van de macht, hoe de verovering ervan ten
| |
| |
koste gaat van eigen zuiverheid en het welzijn van anderen. Lewis heeft volgens Snow evenveel gevoel voor de ‘love of power’ als voor de ‘renunciation of power’.
Voor de lezers van zijn romans is het echter duidelijk, dat Snow deze strijd om de macht met minder morele reserve gadeslaat dan Wilson of Orwell. In dat opzicht is hij meer mens van onze nieuwe tijd dan de andere schrijvers die ik ter sprake bracht, met uitzondering wellicht van de toch al tachtigjarige Nederlandse schrijver F. Bordewijk. Bordewijks boeken worden geheel beheerst door een machtsontplooiing die vrijwel kritiekloos wordt aanvaard als enig middel om angst voor het leven meester te blijven. Bordewijks kunst leeft geheel van de spanning tussen de angst en de tucht die noodzakelijk is om niet aan die angst in de chaos onder te gaan. Bordewijk schijnt in zijn werk te willen aantonen dat pas als het menselijke in de mens is opgeheven, deze zich kan handhaven. Dan is de angst niet uitgeschakeld, maar die blijft dan alleen als een donkere wolk stil aan de hemel hangen.
Bordewijk maakt zijn mensen tot monsters, lichamelijk of geestelijk. Zelfs in zijn romans van een overwegend realistisch karakter, treedt er altijd een grote, sterke machtsfiguur op, die zijn omgeving onder druk zet, die de belichaming is van angst en tucht. In Karakter bij voorbeeld, een van zijn meestgelezen romans, tracht een vader zijn zoon om zijn bestwil maatschappelijk en geestelijk te vernietigen, dat wil zeggen: te harden, in een harde pantserhuid te persen, te redden door onmenselijkheid.
Ook de denkbeelden van Bordewijk zijn echter in verband te brengen met de andere schrijvers over macht en verbeelding die ik ter sprake bracht. Ook hij ten slotte bezit de verbeelding, de voorstellingskracht om het gevaar van verlies van cultuurtraditie en geestelijke discipline te beseffen. Zo gaat in Rood paleis, de ironiserende geschiedenis van een Rotterdams bordeel, de negentiendeeeuwse ‘herenwereld’ ten onder omdat deze verslapt is, zichzelf heeft overleefd. Een nieuwe zakelijke wereld, zonder scrupules, dringt zich naar voren in de krachtige figuur van de bordeelhoudster, mevrouw Doom. Het evenwicht is verstoord, de wereld van de twintigste eeuw is open voor de barbaar, de chaos, en de resulterende angst is volgens Bordewijk alleen door tucht, ijzeren discipline te bedwingen. De slechte machten in onze tijd, die Bordewijk door zijn creatieve verbeelding onderkent, kan de mens naar zijn mening alleen zo het hoofd bieden.
| |
| |
Ik voel meer voor het begrip en de compassie, zoals die in het werk van de andere hier behandelde schrijvers naar voren komen, maar dat neemt niet weg dat Bordewijk op een literair niet minder overtuigende wijze zich heeft doen kennen als een auteur die thuishoort onder de eminente schrijvers over macht en verbeelding.
|
|