| |
| |
| |
Nieuwe boeken
F.O. van Gennep, Albert Camus. Een studie van zijn ethische denken. - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1962. 356 blz.
Op het moment dat ik dit boek ter recensie toegestuurd kreeg, heb ik het opzettelijk ter zijde gelegd, omdat ik mij niet te veel wilde laten beïnvloeden door de conclusies die ik toen zelf getrokken had uit een langdurig en intensief bezig-zijn met het oeuvre van Camus. Dat uitstel heeft tot het onvoorziene voordeel geleid dat ik deze studie kon confronteren met het vele maanden later verschenen Camus par lui-même, waarin Morvan Lebesque betoogt dat Camus een typische agnosticus is voor wie het beroemde woord van Pascal ‘Tu ne me chercherais pas si tu ne m'avais déjà trouvé’ niet opgaat om de doodeenvoudige reden dat hij God nooit gezocht heeft of zelfs maar heeft willen zoeken. Het veelvuldig gebruik van christelijke termen en noties schrijft hij op rekening van enkele eeuwen christelijke moraal en rede, waar de moralist die Camus nu eenmaal was natuurlijk niet langs kon.
Als Van Gennep één ding duidelijk maakt dan is het juist de voortdurende preoccupatie van Camus met de God van de christenen. Scherp laat hij zien hoe het al of niet aanvaarden van de Godheid van Christus centraal staat in het hoofdstuk dat L'homme révolté wijdt aan de metafysische revolte, en hoe het hele revolte-begrip van Camus verder wat in de lucht blijft zweven omdat het een persoonlijke God veronderstelt waartegen de revolte gericht kan zijn, God waarin Camus niet kon geloven. In het latere werk van Camus constateert de schrijver een steeds grotere inbreng van christelijke begrippen, terwijl men toch eerder van een verdere verwijdering dan van een toenadering tot het christendom kan spreken. De verklaring voor deze paradox zoekt de schrijver in het feit dat Camus zijn ervaring in zijn natuurreligie toepast op het christendom.
In die op de natuur betrokken religiositeit ziet Van Gennep behalve de persoonlijke karaktertrekken en levenservaring van de aan
| |
| |
Algerije en de Middellandse Zee verknochte Camus, de invloed van de mystieke denkbeelden van Jean Grenier, wiens werk hij daartoe ook analyseert. Hiervan uitgaande onderkent hij een duidelijke evolutie in het werk van Camus, waarin Le mythe de Sisyphe als spil fungeert. In de eerste periode overheerst een overgave aan het absolutum dat de natuur is en waarin geen enkele verwijzing naar de andere mens opgesloten ligt. Vandaar een zekere op het ik betrokken passiviteit en het ontbreken van werkelijk ethisch denken. Dit ontwikkelt zich pas in de tweede periode, waarin Camus zich ontrukt aan de absorberende kracht van de natuur en zich meer en meer naar de medemens wendt.
Een aantrekkelijke these, die de schrijver aanleiding geeft tot tal van interessante detail-analyses. Maar ik moet toch zeggen dat zij mij in haar geheel niet kan overtuigen. Van Gennep is in de eerste plaats theoloog en heeft geen letterkundige studie willen geven, maar alleen de ethische consequenties willen doordenken van Camus' denkstructuur. Ik geloof echter dat juist het gemis aan literaire analyse hem parten heeft gespeeld. Hij constateert wel de ambivalentie van bepaalde letterkundige thema's en symbolen, maar hij interpreteert ze verder nogal eenzijdig zonder er zich rekenschap van te geven hoe gevarieerd zij fungeren in het compositorisch geheel. Zo legt hij een te gesimplificeerde band tussen de zon en het vijandige vader-symbool, band die hij vrij lineair uitwerkt in het boek. Wel signaleert hij op blz. 39 de eenheid zon-zee, en noemt hij op blz. 174 een aantal aspecten van de werking van de wind, de zee en de zon, maar hij laat deze niet functioneren. Dat zou hij ook alleen maar hebben kunnen doen door een consequente analyse van deze beelden in hun context, waaruit hem duidelijk geworden zou zijn dat die elementen, in hun onderlinge wisselwerking en naar gelang hun samenspel, verschillend werken. Alleen de combinatie van wind-zee-zon werkt verrijkend. De zon alléén is steeds dodende hitte, en nooit weldoend licht. In een gunstige combinatie en op het gunstig moment (bij voorkeur de schemering) zijn zij zo levenwekkend dat zij - verre van mens en wereld uit te sluiten - met wereld en mens verzoenen: als Meursault van de gerechtszitting naar de gevangenis teruggereden wordt, constateert hij: ‘J'ai retrouvé ... tous les bruits familiers d'une ville que j' aimais (cursivering van mij) et d'une certaine heure où il m'arrivait de me sentir content’; het hoogtepunt van de vriendschap van Rieux en Tarrou valt samen met hun overgave aan de zee in de
avondzon.
| |
| |
Veeleer dan een unio mystica is Camus' ervaring met de natuur een zuiver vitalistische ervaring die hem in al zijn situaties begeleidt en die zelfs vaak zijn denken bepaalt. De tekst uit L'énigme waarvan de schrijver op blz. 190 een fragment aanhaalt, is onthullend over de relatie zee-zon-absurditeit, en kan verklarend werken voor wie de uitspraak van Meursault wil begrijpen dat hij een moord begaan heeft vanwege de zon. Ook daar was de zon alleen maar vijandige hitte (daar de zee zelf in gloeiend staal veranderd was), waarin heel de natuur verdicht werd tot vijandige ondoorzichtigheid en dus dreigend werkte.
Het zou mij te ver voeren deze kritiek hier nog nader uit te werken. Wel moet ik vaststellen dat de visie van de schrijver op vrij talrijke punten tot tegenspraak voert met de feiten uit het leven van Camus (bij voorbeeld zijn journalistieke arbeid in zijn beginjaren) en uit diens werk (Meursault is niet die op zijn eigen ik volkomen teruggevallen figuur waarvoor men hem wil laten doorgaan; zo is er duidelijk sprake van zijn vrienden); en dat de schrijver ook op andere punten op het zuiver literaire vlak uitglijdt (als hij bij voorbeeld vaststelt dat L'étranger niet in de dagboekvorm geschreven kan zijn omdat het schrijven van een dagboek niet past bij een figuur als Meursault, impliceert hij in zijn bewijsvoering een hypothese die nog te bewijzen was; een structurele analyse van de tekst kan beslist tot andere conclusies voeren).
Al met al is de schrijver te veel onder de invloed gekomen van de geschriften van Grenier, die de natuur veel abstracter ondergaan heeft dan Camus, en van daaruit heeft hij te veel geabstraheerd. Veel sterker is hij waar hij de invloed vaststelt en nagaat van Greniers denken op de antropologie van Camus, op diens notie van ‘honnêteté’. Het is dan ook geen toeval, lijkt mij, dat hij behalve in het hoofdstuk over L'homme révolté, op zijn best is in de analyse van L'hôte waar deze problematiek centraal staat, en waar een ethische interpretatie op de eerste plaats moet komen.
Dat mijn kritische opmerkingen wat langer uitgevallen zijn dan de prijzende, wijst niet op een negatieve waardering van dit werk mijnerzijds. Zij zijn alleen bedoeld om enkele suggesties te geven voor een kritische lectuur van het boek die zeer vruchtbaar kan zijn.
j.a.g. tans
| |
| |
| |
Dr. J.H. van den Berg, Het menselijk lichaam. Een metabletisch onderzoek. Deel I: Het geopende lichaam. Deel II: Het verlaten lichaam. Derde druk. - C.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1960; 1962. 248 blz. +11 bladen met afb., 1 uitslaand blad met afb., en een afb. tussen de tekst; 352 blz. +24 bladen met afb., 1 uitslaand blad met afb., en afb. tussen de tekst.
De Leidse hoogleraar, wiens eerder verschenen Metabletica grote bekendheid heeft verworven, heeft ditmaal in een omvangrijk werk zijn opvattingen over het menselijk lichaam uiteengezet. Er is een duidelijk verband met het vroegere werk: niet alleen draagt het nu verschenen boek als ondertitel ‘een metabletisch onderzoek’, maar het was bovendien aanvankelijk ontworpen als een hoofdstuk van het tweede deel van Metabletica. Het bleek echter zo uit te dijen, dat afzonderlijke publikatie nodig leek.
Waarschijnlijk is bekend, dat de auteur met de term ‘metabletica’ bedoelt: leer der veranderingen. In het boek dat die naam draagt, komen vooral ter sprake de veranderingen in psychologisch opzicht, die de mens sedert het einde der middeleeuwen zou hebben vertoond. In Het menselijk lichaam heeft de auteur getracht aan te tonen, dat het menselijk lichaam veranderlijk is. Werd in Metabletica de psychologie op de korrel genomen, in Het menselijk lichaam moet de ‘officiële’ medische wetenschap het ontgelden. De medische wetenschap: deze immers heeft haar heil gezocht bij de wetenschappen van de natuur, erger: bij de wetenschappen van de dode natuur. Men zou kunnen zeggen: de medische wetenschap verontmenselijkt het lichaam. Zij beschouwt het als een apparaat, dat met technische middelen in stand gehouden en gerepareerd moet worden, en wel zolang als het maar enigszins kan. Vragen als die naar de zin van het menselijk bestaan, en eerst recht als die naar de betekenis van ziekte en dood, komen in de geneeskunde niet aan de orde. De medische wetenschap werkt met een gereduceerd mensbeeld; dat betekent: met een onvolledig, vervormd mensbeeld. Wat daar niet in past, wordt ter zijde gelaten, of op maat bijgesneden, dat wil zeggen verminkt. Dit inadequate mensbeeld is overigens niet slechts in de geneeskunde aan te treffen: het manifesteert zich ook elders, ja het is in onze gehele cultuur het gangbare, men zou kunnen stellen: het respectabele geworden.
Het bovenstaande geeft - zeer schetsmatig weliswaar - een gedachtengang weer, die een der hoofdthema's vormt van Het mense-
| |
| |
lijk lichaam. Maar er is meer. Er zijn in de geschiedenis van de moderne geneeskunde enkele gebeurtenissen van fundamenteel belang aan te wijzen. Zo begint Mundinus omstreeks 1316 met wat het begin zou worden van de hedendaagse anatomie: het opensnijden van het lichaam. In 1628 publiceert Harvey zijn beroemde geschrift over de bloedsomloop: het begin van de huidige fysiologie. In 1348 breidt zich, vanaf Messina, over geheel Europa uit de pestpandemie, die de zwarte dood genoemd wordt. In 1665 breekt in Londen de pest uit, die daar vele tienduizenden slachtoffers zal maken; ook de rest van Engeland wordt geteisterd, evenals grote delen van Europa. De pest blijft ongeveer twintig jaren woeden; daarna verdwijnt zij uit Europa, afgezien van enkele lokale uitbarstingen. De oorzaken van dit plotselinge verdwijnen zijn volgens Van den Berg nimmer afdoende opgehelderd.
Tussen de genoemde datums: 1316 en 1348, 1628 en 1665 ligt een interval van dertig à veertig jaar. Is hier van meer dan een toevallige coïncidentie sprake? Van den Berg meent van wel: hij is van oordeel, dat er verband moet zijn tussen de veranderde wijze van denken over het lichaam, geïnaugureerd door Mundinus, haar bekroning vindend bij Harvey, en de beide pestpandemieën. Hij noemt de pest een metabletische ziekte. Ook de zogenaamde ‘pest van Justinianus’, eveneens een pandemisch karakter dragend, die vanaf 542 gedurende zestig jaren in de gehele westerse wereld woedde, wordt door Van den Berg in zijn beschouwingen betrokken. Hij meent dat deze verband houdt met een verandering in het mensbeeld, die zich omstreeks het jaar 500 moet hebben voorgedaan. Omstreeks 503 luidt Benedictus van Nursia een nieuwe levenswijze in, bestemd voor kloosterlingen, maar naderhand als richtlijn aanvaard door talloze anderen, door het gehele christelijke Westen. Het is een regel van matigheid, een breuk met de oudere traditie van zelfkwelling en zelfpijniging.
Het uitbreken, omstreeks 1500, van de syfilis, en haar snelle verbreiding, worden door Van den Berg op soortgelijke wijze geïnterpreteerd. Hier zou het beslissende voorval, een manifestatie van een veranderde houding ten aanzien van het geslachtsleven, te vinden zijn in het verschijnen van Thomas à Kempis' Imitatio Christi. Het ‘metabletisch’ interval zou hier ongeveer tachtig jaar hebben bedragen.
Men zou uit het bovenstaande wellicht de indruk krijgen, dat Van den Bergs boek enkele theorieën, zij het ongewoon van inhoud,
| |
| |
op systematische wijze zou behandelen. Maar ook met deze traditie wordt gebroken. De schrijver biedt ons veeleer een verzameling van allerlei anekdotes over historische personen, wetenschappelijke ontdekkingen, kunstwerken, religieuze traktaten, ziektegevallen en wat al niet meer, ten einde met deze, geenszins aselecte, steekproef uit het verleden zijn lezers uit hun traditionele denkschemata los te wrikken, en aldus toegankelijk te maken voor zijn denkbeelden. Niet een bewijsgang wordt gegeven, veeleer een overvloed van illustraties.
Tegen deze anekdotische techniek zijn ernstige bezwaren in te brengen. In het verleden heeft een onbepaalbaar groot aantal gebeurtenissen plaatsgegrepen. Van den Berg meent, door enkele van deze voorvallen te beschrijven, zijn stellingen te steunen. Maar het is, bij een dergelijke werkwijze, mogelijk om voor iedere andere theorie argumenten te vinden. Daar komt nog bij, dat Van den Berg zich niet beperkt tot het weergeven van een historisch feitenmateriaal, maar daar in de regel ook een eigen interpretatie aan geeft, die het geschikt moet maken om als illustratie van zijn opvattingen te dienen. Dat is uiteraard zijn goed recht; maar draagt er niet toe bij, de overtuigingskracht van zijn beweringen te versterken.
Het valt mij dan ook moeilijk, Van den Bergs ‘metabletische epidemiologie’ au sérieux te nemen. Moeten wij inderdaad geloven, dat zulke uiteenlopende figuren als Benedictus van Nursia, Thomas à Kempis, Mundinus en Harvey door hun daden en geschriften krachten hebben ontketend, die tot een gruwzame dood van miljoenen zouden leiden? Hebben zulke ongelijke oorzaken als Benedictus' leefregel en de ontdekking van de bloedsomloop gelijke gevolgen: een pestpandemie? Volgt op iedere grote ontdekking, iedere ingrijpende verandering een catastrofe, als straf voor een zonde? Levert de boom der kennis zulk een vergiftig voedsel voor de mensheid? Zijn de primitieve volkeren, die de westerse wetenschap, de westerse cultuur niet kennen, zoveel gelukkiger dan wij? Hoe staat het met de Aziatische culturen, die geen Mundinus of Harvey kenden, maar waar toch de pest veelal een pandemisch karakter had? Deze, en nog talloze andere vragen zouden te stellen zijn. Zij moeten gesteld, en bevredigend beantwoord zijn, willen Van den Bergs ideeën aanspraak op wetenschappelijke erkenning kunnen maken. Vooralsnog hebben zij slechts de status van een losse inval, die menigeen niet zou durven publiceren.
| |
| |
De kritiek die Van den Berg levert op de medische wetenschap, is van een andere allure dan zijn denkbeelden over de epidemiologie: hier worden reële problemen gesteld en besproken. Maar men dient niet te vergeten, dat de meeste van deze problemen zich eerst voordoen krachtens de omstandigheid, dat de medische wetenschap zich zo sterk heeft ontwikkeld. Het technisch kunnen van de medicus is enorm toegenomen, juist krachtens de natuurwetenschappelijke instelling die Van den Berg zo inadequaat acht. Juist omdat de medicus zoveel effectiever kan optreden, ontmoet hij vraagstukken, die zich een eeuw geleden nog nauwelijks voordeden. Men moet zich overigens afvragen, of Van den Bergs kritiek altijd wel even fair is. In de ontwikkeling van iedere wetenschap treft men opvattingen aan, die men nu als belachelijk kan bestempelen. Wetenschapsmensen zijn vaak pedant, pompeus, gewichtigdoenerig, hebben allerlei andere eigenschappen waarover men zich kan ergeren of waarover men kan glimlachen. Maar, zelfs al wil men de mens en zijn werk niet scheiden, dan nog zijn er andere overwegingen, die men ter wille van de billijkheid niet mag verwaarlozen. Er is ten eerste de invloed van tijdperk en (sub) cultuur: klederdrachten van dertig jaar geleden komen ons vaak komisch voor, en wij hebben de neiging ons oordeel over de kleding ook op haar dragers van toepassing te achten. Wat voor de kleren geldt, geldt ook voor inhoud en stijl van wetenschappelijke uiteenzettingen. Ten tweede is er het wetenschappelijk klimaat, zijn er talrijke onbewezen vanzelfsprekendheden, waarmede onze voorgangers werkten, en die niet altijd dezelfde zijn als die waarvan wij, zonder het te beseffen, uitgaan. Ook hier is de kritiek, zelfs op prominente voorgangers, des te gemakkelijker, naarmate men minder aandacht besteed aan het blijvende en meer aan het achterhaalde gedeelte van hun werk. Wegens de afstand waarop onze voorgangers zich bevinden, en
wegens de vooroordelen waarmee wij hen onwillekeurig benaderen, is het moeilijk, over hen een billijk oordeel te vellen. Het komt mij voor, dat Van den Berg deze moeilijkheid soms heeft onderschat.
Het menselijk lichaam is een ongewoon boek en een provocerend boek; het is een leesbaar en informatief boek; maar ondanks al deze kwaliteiten is het geen wetenschappelijk boek. Het is een lang essay, met allerlei vrijblijvende invallen en opvattingen van de auteur. Wie zijn verwachtingen hierop afstemt, zal niet teleurgesteld worden.
h.c.j. duijker
| |
| |
| |
Dr. J.H. van den Berg, Leven in meervoud. Een metabletisch onderzoek. - G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1963. 320 blz. + 14 bladen met afb.
Van den Berg blijft zijn historische psychologie, zijn ‘metabletica’, trouw. Ook de in vorige boeken gevolgde methode van min of meer gewaagde veronderstellingen, getoetst aan doorgaans anekdotisch historisch materiaal, dat de schrijver op beweeglijke en geestige manier reliëf weet te geven. Hij verwierf er zich een uitgebreide lezerskring door: lezers, die zich blijkbaar niet veel aantrokken van vakspecialistische kritiek.
Leven in meervoud gaat uit van een sociologische observatie, die naar Amerikaanse begrippen gericht is op het verschijnsel ‘multiple groupmembership’. Ieder van ons is lid van vele groepen en groeperingen, die ieder een eigen rolgedrag eisen, eigen normen kennen en daardoor tot talloze conflictsituaties voeren. Het is een constatering, die reeds eerder, in 1891, werd samengevat door William James in zijn The principles of psychology. Op grond hiervan kan, aldus Van den Berg, worden gesproken van het spirituele, het stoffelijke en het sociale zelf, waarmee is vastgesteld dat wij ‘een uiteengevallen, pluraal, gedeeld bestaan’ (blz. 15) leiden.
Volgens Van den Berg ligt deze diversiteit niet in de menselijke natuur. Ze is het gevolg van historische constellaties, waarvan de oorsprong is op te sporen. Ons leven in meervoud vormt een betrekkelijk nieuw aspect van enige late fasen der westerse samenleving. ‘Nieuw is daarmee de klemtoon die het chaotische krijgt. Nieuw is de nadruk op het conflictmatige, dat ons bestaan als een meervoudig bestaan in beginsel kenmerkt. Nieuw is de mist der menselijke relaties’ (blz. 15).
Dit alles is mijns inziens scherp en juist omlijnd. Men kan echter vraagtekens plaatsen bij de pogingen door de auteur ondernomen om dat ‘nieuwe’ historisch te verklaren. Nu eens legt hij de nadruk op chaotische tendenties in de achttiende-eeuwse cultuur, dan weer op de toenemende arbeidsdeling in de tijd van de industriële revolutie. Maar is het wel zo zeker, dat de versterkte arbeidsdeling in het moderne machinetijdperk tot het leven in meervoud heeft bijgedragen? De huisnijverheid van vóór de industriële revolutie kende ook veel eentonige arbeid, die dikwijls tot enkele handgrepen beperkt bleef (spinnen, weven). Veranderde de overgang naar de fabriek daaraan wel zoveel? Was het niet veeleer de scheiding
| |
| |
tussen woon- en werkplaats waaraan Van den Berg bewijsplaatsen voor zijn visie had kunnen ontlenen?
In de negentiende eeuw zette zich de parcellering der persoonlijkheid voort. De schrijver behandelt in dit verband de ‘ontdekking’ van het onbewuste. Hij bespreekt de belangstelling voor dubbelgangers en voor hypnose, de droom en de pijn. Maar evengoed de fotografie en het probleem van het ‘meervoudig gezicht’, alles in de hem eigen prikkelende, verrassende betoogtrant, welke men een methode tot aanduiding van zinvolle coïncidenties zou mogen noemen.
De laatste hoofdstukken zijn aan de moderne levensstijl gewijd, waarin schrijver een vervaging van grenzen tussen groepen en klassen meent te ontwaren, die niet alleen meervoudigheid maar ook een gelijkheidswaan doet ontstaan. Hierin lopen zijn beschouwingen soms parallel met die van Riesman (The lonely crowd, met het onderscheid tussen het vroegere ‘inner-directed’ type mens en de tegenwoordige ‘other-directed’ persoonlijkheid). Volgens Van den Berg ligt de kern van deze problematiek in de gelijkmakende invloed van op anderen afgestemde ‘attitudes’. ‘Ons bestaan raakt vol gelijkmakers’ (blz. 283). Centraal hierbij staan de fabricage van massaprodukten en de grote middelen van massacommunicatie. Ze dragen bij tot een min of meer amorfe levensstijl, die illusies van gelijkheid schept en daarmee ook het ‘leven in meervoud’ weer versterkt. Van den Berg, op zoek naar het ‘weinig gestoorde, zelfs gave, gestroomlijnde, doch ook opgeklaarde, haast enkelvoudige bestaan’ (blz. 307), is van mening dat wij goed doen de principiële ongelijkheid van de mensen te aanvaarden om hierdoor tot nieuwe vrijheid te komen.
Wie van logisch gesloten betogen houdt, zal zich bij de lectuur van Leven in meervoud meermalen teleurgesteld voelen. Indien men echter flitsende gedachten en boeiende hypothesen met een sterk anekdotische inslag weet te waarderen, zal men erkennen dat deze hier en daar briljante beschouwingen een originele bijdrage vormen tot de historische psychologie, die de auteur zo na aan het hart ligt.
p.j. bouman
|
|