bestaan; hij zag het, denk ik, meer als een kinderlijk-goddelijke grap, die zijn pointe wel eens kon hebben in de hóógste extase, de eenwording met God; men leze zijn voortreffelijk essay Gebruiksaanwijzing der lyriek. Hij was tegelijkertijd een fanaticus en een humorist; tegelijkertijd een beschrijver van de hem omringende destijds moderne realiteit (de wereld van Asta Nielsen en Blaise Cendrars; van Ubu Roi en Dada en de enorme sigaar van een Zeppelin in de lucht) en iemand die die realiteit probeerde te doorbreken, omdat hij aan één realiteit niet genoeg had. Hij was tegelijkertijd agnosticus en gnosticus, een in alles opgaand kind en een analyticus, een realist en een surrealist (zijn prachtig surrealistisch en satirisch verhaal De bende van de stronk). Hij was als dichter en prozaïst niet alleen een groot, maar ook een veelzijdig kunstenaar.
Ik moet zeggen dat nu ik over Van Ostaijen nadenk en deze dingen opschrijf - en de aanleiding is de voortreffelijk door Bert Bakker/Daamen uitgegeven tweedelige paperback: Paul van Ostaijen, Verzameld werk, Poëzie 1 en 2; - één bundel is zelfs in facsimile afgedrukt - ; ik moet zeggen dat Van Ostaijens veelzijdigheid mij zèlf op dit moment verbaast. Want hoe denkt men gemeenlijk over, hoe herinnert men zich het werk van Van Ostaijen? Men denkt dan aan zijn typografische experimenten (nou ja, voor die tijd was dat goed, maar dat kàn nu toch niet meer) en aan zijn bijna-kinderversjes: ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem/ploem ploem’ (en dat soort gespeel met woorden, daar zijn we toch óók al lang overheen), maar men ziet Van Ostaijen niet meer in zijn totaliteit, zoals de man daar staat en leeft en beweegt in zijn werk; men ziet hem niet meer als de dichter en prozaïst met een ongewoon groot aantal facetten, en als de ongemeen boeiende persoon, de figuur die hij was en - in zijn werk - is. Misschien komt dat doordat hij zelfs zijn dodelijke ernst dikwijls in dienst stelde van het spel, wat zíjn methode, zijn manier van schrijven was - en het blijft nu eenmaal een feit, dat de noordelijke lezer van iemands ernst doordrongen moet zijn, wil hij hem ernstig nemen. Men kan zich Van Ostaijen niet voorstellen als een Prins der Dichters en hij zou het ook vast niet geworden zijn, ook al was hij niet jong gestorven. Vandaar de verbazing - en u merkt dat ik ook mijzelf niet vrijpleit -, wanneer men, geconfronteerd met zijn volledig oeuvre, een Paul van Ostaijen ziet, vóór zich ziet, die nog wel iets meer was dan de speler met woorden, een gemoderniseerde Gezelle, en typografiserende grappen-