grootvader zei dat Arthur veel kleiner was, maar veel flinker, want die speelde buiten, terwijl het mistte en toch wel een beetje koud was. Ze keken allemaal naar buiten, naar het rode autootje in het gras, en lachten. Daarna mocht hij weer weg. Toen hij bij het raam kwam zag hij de auto slippen en in de vijver vallen. Hij keek. Arthur schoof langzaam in het dikke water. Hij liet het autootje niet los, en keek naar het huis, en naar hem, zijn neef, die van achter het raam, van uit het huis, naar hem keek. De auto toeterde uit alle macht en schoof nog verder in het water. Arthur keek naar hem terwijl hij verder wegzonk. Zijn mond bewoog. Toen verdween hij ineens onder het water. Hij bleef kijken, hij zei niets. De geuren achter hem bewogen zich in en uit elkaar, veel later zou hij het allemaal horen, gerinkel van kopjes, geschraap van gebakvorkjes over schoteltjes, geschuif van stoelen, praten. Hij bleef staan. Pas toen de auto helemaal gezonken was, toen Arthur, helemaal nat, nog een keer boven het water uit was gekomen en daarna weer, en nu voorgoed, was weggezakt, ging hij bij zijn moeder zitten, en kreeg een taartje, en nog een glas limonade.
Later, veel later, na een van de miljoenen nachtmerries waarin hij verdronk, en verdronk, en verdronk, kon hij zich altijd herinneren wat hij gedacht had. Het was ook niet moeilijk. Het wegglijden begeleidend was zijn gedachte geweest: leverkaats fijnhoutzagerij. En daardoorheen, in tegengestelde richting, volstrekt duidelijk, had hij gedacht, hoela, hoela, hoelah.