| |
| |
| |
Theo J. van der Wal | De bevrijding
Kapitein Werthoff, politieofficier, was heel ontevreden over alles wat gebeurd was en nog zou gebeuren; hij was bitter, bitter ontevreden.
Hij had het onderzoek in handen van een moordaanslag op kolonel Schwinton, de plaatsvervanger van de militaire gouverneur in de bezette provincie, die naar zijn land was teruggeroepen om inlichtingen te verschaffen over de vele gevallen van sabotage in het onder zijn gezag staande gebied.
Schwinton verving de gouverneur, reed in zijn auto met de rijksvlag op het linker spatbord en die van de gouverneur op het rechter, en werd op de autobaan naar het oosten getroffen door de handgranaat die van het struikgewas uit in de wagen werd geworpen, dwars door de zijruit heen. De onbekende werper moest een man zijn, niet alleen met grote routine in het werpen van handgranaten, maar ook met feilloze blik. Want wie kon weten of en waar de kolonel had plaats genomen?
De onmiddellijke jacht op de dader liet alleen zien dat hij geen ander spoor had achtergelaten dan wat gekneusde bladeren en twijgjes op de plek waar hij gestaan had. Er waren honderden voetstappen, omdat juist achter het struikgewas de bocht van een landweg lag die twee dorpen verbond, en daar auto's nog maar zeer weinig reden wegens gebrek aan benzine, werd hij druk door voetgangers begaan. Er was nog iets verontrustends: de handgranaat behoorde oorspronkelijk tot zijn eigen leger, was misschien gestolen, misschien tijdens vroegere gevechten buitgemaakt en bewaard voor dit ogenblik. Maar het zou ook kunnen zijn dat de granaat door een van zijn eigen mannen was gegooid, een afgevaardigde van een oppositiegroep: zouden de domme boeren van dit land zo goed geoefend zijn als de dader bleek te wezen? Dat was het verontrustende: de onzekerheid.
Kapitein Werthoff zou kunnen beweren, en de militaire over- | |
| |
heid zou dat beslist doen, dat een bewoner van deze provincie de aanslag had gepleegd en men zou represailles nemen. Steeds werd in zulke gevallen dezelfde eis gesteld: aanmelding van de dader binnen drie dagen; zo niet, dan zouden tien of twintig of vijftig burgers worden neergeschoten, zij die het dichtst bij de plaats van het misdrijf woonden. Daarna zou men de kwestie kunnen vergeten. De kolonel zou zijn militaire begrafenis krijgen, postuum worden bevorderd en geëerd met het ijzeren kruis, en zijn weduwe zou pensioen ontvangen.
Voor kapitein Werthoff zou het onderzoek daarbij echter niet zijn afgesloten. Hij moest de werkelijke dader aanwijzen, zij het een bewoner, zij het een landgenoot, militair of niet. In het laatste geval zou de zaak niet zo prettig zijn, noch voor de dader, noch voor het leger, noch voor de politiedienst, maar niets afweten van de dader zou erger zijn.
In zijn eigen gelederen zou verraad kunnen bestaan, en deze mogelijkheid onder ogen te moeten zien, betekende voortdurende waakzaamheid en achterdocht, van hem in de eerste plaats, maar ook van zijn superieuren in dit vervloekte land, en van hen die thuis waren en vandaar hun bevelen stuurden en rapporten eisten over de toestand, zonder dat ze maar enig begrip konden bezitten van al hetgeen nooit kon worden neergeschreven: de stilte en de zwijgzaamheid, de niet grijpbare haat en verachting, de gespeelde domheid en de onmerkbare sabotage van de bevolking.
Kapitein Werthoff was hoogst ontevreden. Hij was de hele dag met het onderzoek bezig geweest, een warme dag met een zon die 's morgens al om zes uur boven de grondnevels was opgerezen tot ze 's avonds groot en rood was ondergegaan en in haar laatste licht de helderste sterren nog overstraalde. Zelfs in het restaurant waar hij nu juist zijn souper had gebruikt met mannen van zijn dienst, schroeide de warmte van de dag in zijn uniformpak. De andere bezoekers, burgers, waren luchtiger gekleed en hun gesprekken waren ook luchtiger. Hij keek naar hen en hij kon een gevoel van afkeer niet onderdrukken:
‘Ze zitten daar maar vrolijk te kletsen en te drinken, en ondertussen worden onze mensen vermoord!’
Hij had zich tot zijn adjudant gericht die met twee sergeants aan tafel zat.
‘Jawel, kapitein,’ antwoordde de adjudant, ‘maar ze kunnen niets van de aanslag weten; er is geen bericht doorgegeven.’
| |
| |
‘We hebben de hele dag naar aanwijzingen gezocht, honderden verhoren afgenomen, en wat zijn we wijzer geworden? Bah!’
Hij schonk zich een glas wijn in. Hij dacht aan zijn vaderland waar hij een gewone politie-inspecteur was geweest tot hij drie jaar geleden in de geheime dienst werd opgenomen en twee jaar geleden werd toegevoegd aan de veiligheidspolitie in bezette gebieden. Zijn leven was goed geweest; hij streed tegen erkende misdaad, tegen jongens die hem erkenden als hij hen in de kraag had. Het was een hard spel, maar een spel met regels. Hij dacht aan de bierfuiven, aan de kegelclub en aan de wandelingen door de bergen met vrouw en kinderen, waarbij hij de bloemen aanwees en bij name noemde, allemaal. Hier was niets van dat alles, behalve bloemen, maar er was niemand aan wie hij hun namen kon vertellen als hij - zoals bij voorbeeld vandaag - ze langs de weg zag bloeien. Hier hadden bloemen geen zin. Niets had zin en zeker niet zolang de dader van de aanslag niet was gearresteerd.
‘Luister eens, mannen,’ zei hij, terwijl hij de anderen beurtelings aankeek alsof hij een schuldige zocht, ‘we hebben niets bereikt. Dat is belachelijk, gewoon belachelijk. Het is een blamage. We moeten de man vinden. Voor morgenavond moeten we hem in de boeien hebben.’
‘Jawel, kapitein,’ antwoordde de adjudant, verstolen cynisch, ‘maar wie is de dader?’
‘Bah,’ zei de kapitein. Hij schonk zich opnieuw in en gaf toen de fles aan de adjudant met een gebaar ook de anderen in te schenken. ‘Luister,’ en hij gaf alle bijzonderheden die bekend waren, waaronder het type van handgranaat, het land van herkomst en het jaartal en het nummer van fabricage. ‘Denk over dit alles na. Misschien krijgt een van jullie een helder idee. Is er een klein gaatje, dan maken wij het wel groter en ten slotte groot genoeg om de dader erdoorheen te trekken. Dat was het voor vandaag. Blijf rustig zitten en maak de fles leeg. Ik ga rusten.’
Hij vertrok.
Het probleem liet kapitein Werthoff niet los, ook niet toen hij in zijn kamers, die hij met andere officieren in een stadsvilla bewoonde, teruggekeerd was en zijn kamerjas had aangetrokken. Het meest griefde het hem dat hij niet voldoende tijd kreeg om zijn onderzoek in te stellen. De gewone misdadiger kan men rustig omsingelen met aanwijzing na aanwijzing, alle vastgelegd in dossiers, en op een dag, een maand na het misdrijf of een jaar of desnoods
| |
| |
een paar jaar, grijp je hem en je confronteert hem met al je kennis over hem, zodat hij verbijsterd naar je staart en zich dan deemoedig onderwerpt. Dan is het spel gespeeld, eerlijk zoals bij schaken en met gelijke wetmatigheid van zet en tegenzet.
In het probleem van het moment moest binnen drie dagen de misdaad zijn opgelost of een aantal burgers ging tegen de muur. Maar wie zou men daarmee kunnen bevredigen? Niemand, zelfs degeen niet die wraakgevoelens koesterde.
Tot dusver had de kapitein zijn dienst niet onaangenaam gevonden; een politiek misdrijf was een misdrijf als elk ander; de wetten moesten worden geëerbiedigd, ook wanneer ze waren opgelegd. De aanstaande fusillering van burgers - wanneer hij de dader niet zou kunnen grijpen - gaf hem weinig zorgen: het gold de gebruikelijke represaillemaatregel waarover hij zich geen moreel oordeel aanmatigde. Centraal stond voor hem de dader en voor diens opsporing sneed men hem de pas af door het stellen van een termijn, niet aan hem, kapitein van de veiligheidspolitie, maar aan de bevolking van het bezette land, met wie hij overigens geen omgang had, al beheerste hij haar taal.
Hij had reden hoogst ontevreden te zijn. Er zou één slachtoffer zijn, één echt en onschuldig slachtoffer: hijzelf. De moordenaar had meer gedaan dan een plaatsvervangend gouverneur te doden; hij had de mogelijkheid geschapen voor het neerschieten van vele burgers, voor het zaaien van onrust onder militairen met als gevolg achterdocht en wantrouwen tegen hun eigen kameraden, en alles wat tot nu toe was gespeeld volgens de regels, de grond ontnomen. Ja, de kapitein was het werkelijke slachtoffer: alle doden en alle verdenking in eigen kring zouden hem als zijn schuld worden aangerekend.
Hij ging voor het raam staan dat uitkeek over een verduisterde stad en hij begreep slechts langzaam dat hij in het licht van zijn kamerlampen stond. Hij trok de donkere gordijnen dicht, nu geheel van de buitenwereld afgesloten. Er was nog maar één ding te doen: een bad nemen en dan te gaan slapen.
De volgende dag was het vraagstuk niet opgelost. Dromen kunnen soms problemen ontraadselen, maar de kapitein droomde simpel van zijn vaderland, zijn vrouw en zijn kinderen, en niets was daarbij duister.
Hij belde zijn adjudant op en vroeg hem of hij al een helder idee kon deponeren. Hij kon het niet.
| |
| |
‘We komen er nooit achter, kapitein’, zei hij, ‘het is er een van de ondergrondse, een oud-militair en wie weet waar hij nu al zit.’
‘Waarom niet een van ons?’ vroeg de kapitein gemelijk. Hij vond zijn adjudant te brutaal en hij mocht hem niet omdat hij een opgeklommen kantoorbediende was.
‘Onmogelijk,’ antwoordde de adjudant, ‘het idee alleen al wijst op defaitisme!’
De kapitein vloekte in zichzelf, maar hij zei: ‘Goed dan. Praat eens met de gevangenen die de laatste tijd zijn binnengebracht: het lijkt me toe dat het plan tot de moord een lange voorbereiding heeft gekost. Misschien zijn er onder de gevangenen lieden die willen praten.’
‘Tot uw orders, kapitein,’ zei de adjudant.
Het was in elk geval een idee, dacht de kapitein: de gevangenen te ondervragen, mensen van het verzet. Hier lag een kleine kans, die men moest aangrijpen. Hij werd zelfs opgewekt bij de gedachte dat het toeval misschien ook wel eens hulp biedt.
Hij begaf zich naar zijn dienstgebouw, sprak met de commandant die hem somber aankeek en bekende dat de veiligheidsdienst gefaald had door kolonel Schwinton niet van een goed bewapend geleide te hebben voorzien.
‘Als we de dader niet onmiddellijk vinden, wordt het donderen, kapitein. In ieder geval laat ik dertig man neerschieten. Die lui moeten het maar eens weten.’
Daarna reed kapitein Werthoff naar een der gevangenissen, gaf orders voor de ondervraging van politieke gevangenen, en vernam dat zijn adjudant zijn orders reeds had doorgegeven.
‘Een plichtsgetrouwe en ijverige man,’ zei hij, en vertrok mismoedig.
Om vijf uur in de middag bracht zijn adjudant verslag uit: men was niets te weten gekomen. Om half zes ontving hij een schriftelijk rapport over de verhoren. Drie mannen en een vrouw waren eronder bezweken. De verklaring door de gevangenisarts gaf als doodsoorzaak op: hartverlamming.
‘Weer vier doden op mijn conto,’ dacht de kapitein en hij voelde zich ongelukkig. Mensen met een zwak hart verhoort men niet op forse wijze. Hij zelf verhoorde soepel, maar met onvermoeibare vasthoudendheid, zoals hij als inspecteur gewend was. Maar deze opgeklommen lomperiken, dacht hij, gebruiken geweld. Hij was niet onkundig van de wijze van verhoren waar het politieke gevangenen
| |
| |
betrof, maar hij schreef haar toe aan onkunde. Iedereen die trouw aan de vlag zwoer kon tegenwoordig tot hoge posten opklimmen ongeacht de opleiding.
‘Bah,’ zei hij hardop.
Om half zeven belde de commandant hem op niet de vraag hoe het ervoor stond.
‘We moeten de man vinden, kapitein, anders laat ik morgen dertig burgers fusilleren. Ik heb ze gevangen laten nemen. Interesseert het u wie het zijn?’
‘Nee,’ antwoordde de kapitein.
‘We moeten een voorbeeld stellen,’ zei de commandant, ‘u hebt nog een avond en een nacht om de dader te grijpen.’
Er klonk een gelach en de verbinding werd verbroken.
De kapitein dacht na. De affaire gaf een nieuw verontrustend punt: het cynisme waarmee zijn adjudant en de commandant optraden en die tegen hem persoonlijk scheen gericht. Natuurlijk kon men hem niet kwalijk nemen wanneer hij de moordenaar niet binnen een termijn van drie dagen kon grijpen, maar op de een of andere wijze scheen men de spot te drijven met zijn opdracht. Voor anderen kwam het er helemaal niet op aan of men de dader zou grijpen, als er maar represailles werden genomen. Het ging niet om de mens Schwinton, maar om een kolonel-plaatsvervangend gouverneur. Het leven van een man van deze functie stond eenvoudig gelijk aan dat van dertig notabelen in een vijandig land, ongeacht wat ze als persoon waren. Het was alles heel simpel: de kolonel was verdwenen, een ander zou zijn plaats innemen en men kreeg een mooie opschuiving op de militaire ladder. De commandant zou plaatsvervangend gouverneur kunnen worden, en de adjudant zou kapitein kunnen worden, onverschillig wat het vaderland zou zeggen over de onrust in de bezette provincie, of misschien juist door die onrust. Kapitein Werthoff zou de dader niet grijpen, weer een bewijs voor het weinige inzicht dat zijn dienst kenmerkte. Hij zou moeten worden vervangen en door wie anders dan door de jonge, ambitieuze, trouwe adjudant?
De kapitein dacht dieper na: het was onzin. Hij had een lange staat van dienst met vele successen in beide functies die hij tot dusver had bekleed. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat iemand het op zijn carrière had gemunt. Zijn gedachten daarover konden alleen zijn voortgekomen uit het gevoel van beklemdheid, dat hij in tijdnood verkeerde. Hij hield niet van pressie. Elke zet
| |
| |
verdiende overweging en het verzaken van deze regel kon niet anders dan zorg opleveren, later, wanneer zou blijken dat ergens, heel in het begin misschien, een klein foutje was gemaakt, een impulsieve zet was gedaan, waarvan de gevolgen de vermenigvuldiging van de fout waren. Kapitein Werthoff voelde zich niet alleen maar ontevreden, hij voelde zich ongelukkig.
Hij ging souperen, alleen, en had zijn aandacht niet bij de voortreffelijke schotels en niet bij de wijn uit zijn vaderland.
‘Iedereen,’ dacht hij, ‘kan de dader zijn; een van ons, een van de bevolking. Als er werkelijke verdachten waren, zou men hen kunnen neerschieten in de hoop dat de dader zich onder hen zou bevinden. Maar wij hebben niets, niets dan de wetenschap dat de kolonel dood is en dat zijn dood veroorzaakt werd door een handgranaat.’
Na het souper ging hij niet naar zijn kamer, hij maakte een wandeling door de stad, tegen zijn gewoonte in. Het was nog licht en de warmte van de dag hing, evenals gisteren, tussen de muren. Diep in gedachten zag hij aanvankelijk de mensen niet die voor hem op zij gingen om elke aanraking te vermijden of de straat overstaken zodat ze niet op hetzelfde pad zouden lopen, noch zag hij de winkels en de cafés en zelfs niet de magere honden die langs muren en goten snuffelden. Hij dacht aan zijn jeugd toen de wereld zo vrolijk leek en aan zijn studententijd waarin alles mogelijk bleek, zelfs het overwinnen van de Fransen, Engelsen, Amerikanen en alle andere geallieerden. Het was anders uitgekomen, maar het keizerrijk was hem toch lief geweest. In zekere zin was de situatie weer gelijk, maar hij was ouder geworden en meer geschoold in logisch denken. Hij dacht aan de meisjes van vroeger, aan de kameraden in de eerste wereldoorlog en toen plotseling aan zekere Ermler, een man die bij hem gebracht werd als verdacht van een overval op een kleine bank. Deze Ermler was zijn eerste ‘klant’ en onmiddellijk had hij geweten dat de man soldaat was geweest en een goed soldaat. Hij zag het aan zijn houding en misschien aan allerlei niet te bepalen kleinigheden zoals men ten slotte ook onmiddellijk bloemen herkent en weet op welke bodem ze zijn opgegroeid.
Door de herinnering aan deze Ermler werd de kapitein plotseling wakker: men kan de dader aan zijn houding herkennen! Deze gedachte was het die hem deed opschrikken en zien waar hij liep. Het was in de stad met avondverkeer, politieagenten, hier en daar
| |
| |
militairen in volledige bewapening, vrouwen die schuins naar hem keken, mannen die hem uit de weg gingen of de blik afwendden en kinderen die hem het trottoir met hun speelgoed soms versperden. Ja, de dader kan men aan zijn houding herkennen!
Hij liep door de stad met zijn ogen open, op zoek naar de dader. En om negen uur, toen de schemering naar de daken scheen op te stijgen, zag hij de man. Hij stond bij een aanplakbiljet dat in twee talen een bekendmaking bevatte van door de bezettende macht getroffen maatregelen. De kapitein bleef staan en keek naar de man en steeds meer kreeg hij de zekerheid dat hier een aanknopingspunt lag, regelrecht leidend naar de oplossing van zijn probleem. Hij trad op de man toe en vroeg hem correct of hij hem wilde volgen naar zijn bureau. De man keek om zich heen met schichtige bewegingen van zijn hoofd alsof hij naar een gat zocht om te ontsnappen.
‘Ik schiet onmiddellijk wanneer u probeert te vluchten,’ zei de kapitein.
‘Ja maar, wat wilt u!’ vroeg de man, ‘ik mag hier toch rustig staan en de borden lezen?’
Hij liet zijn blikken over het uniform van de ander glijden en hij werd bleek.
‘Gaat u mee?’ vroeg de kapitein.
De man ging mee.
‘Kunt u niet een eindje achter me blijven?’ vroeg de man na een poosje, ‘ik word niet graag gezien met een groene. De mensen zouden denken dat ik een collaborateur ben.’
De kapitein voelde weer de vijandschap die overal heerste, maar hij antwoordde: ‘Goed, twee meter, maar pas op, ik schiet onmiddellijk als ik denk dat u ervan door wilt gaan.’
De man kende de weg naar het bureau van de veiligheidsdienst. Bij de deur vroeg hij, terwijl zijn bleekheid was toegenomen en er zweet stond op zijn lippen: ‘Moet het?’
‘Gaat u naar binnen.’
En tegenover zijn schrijftafel zag kapitein Werthoff dat deze man beantwoordde aan zijn idee omtrent de dader van de aanslag.
In de eerste plaats moest deze man soldaat geweest zijn en een goed soldaat, waarschijnlijk een brevet hebben gehaald voor het werpen van handgranaten, terwijl in zijn ogen de heldere, scherpe blik lag van iemand die ver kon zien. Daarbij kwam de zenuwachtigheid van het moment, die hij kende van alle schuldigen die
| |
| |
voor het eerst een misdrijf hebben volvoerd en daarvoor ter verantwoording werden geroepen. Het gold geen beroepsmisdadiger, maar een man die het ogenblik had waargenomen. De kapitein voelde een triomf in zich die hem aangename trillingen bezorgde, zoals bij schaken de beslissende laatste zet: schaakmat! Er kwam een verbinding tot stand tussen zijn gedachten en die van de man, een soort van instinctieve aanpassing, een elkander nodig hebben om gezamenlijk een daad te verrichten die het probleem en de spanning zou oplossen.
Hij ondervroeg hem en onmiddellijk bleek dat de man inderdaad soldaat was geweest, sergeant om precies te zijn, granaatwerper was, en een scherp oog had. De kapitein knikte.
‘Waar was u twee dagen geleden tussen twaalf uur 's middags en zes uur 's avonds?’
‘Op mijn werk,’ zei de man, ‘van twaalf tot één in de kantine en tot vijf uur in de fabriek. Daarna ben ik naar huis gegaan, en om half zes was ik thuis.’
‘Hier in de stad?’
‘Ja, in de stad.’
De man noemde de firma voor wie hij werkte.
‘Dat zal worden onderzocht,’ zei de kapitein, ‘ik houd u zo lang hier tot we uw bewering geverifieerd hebben.’
‘Ja, maar waarom? Mag ik weten waar u me van beschuldigt?’
‘Nee,’ zei de kapitein, drukte op een bel, en de politieman die binnenkwam gaf hij opdracht de verdachte op te sluiten tot nader order.
Binnen een half uur had de kapitein bevestiging van het alibi van de man.
‘Bah!’ zei hij, toen hij de hoorn van de telefoon had neergelegd. Hij keek op zijn horloge, het was half elf; de duisternis lag weer over de stad en overal in het land was het duister. Hoog boven hem vlogen vliegtuigen in westelijke en oostelijke richting en alleen een scherp oog kon ze waarnemen op de ogenblikken waarop ze de sterren verduisterden. De nacht zou voorbijgaan en de nieuwe dag met zijn wolkenloze hemel zou hem voorhouden dat hij de dader niet had gegrepen. De regering, ver weg, zou met een kille nota komen en met de eis kapitein Werthoff terug te zenden voor het geven van nadere inlichtingen. Hoewel men in het algemeen weinig scrupules toonde als het gold het arresteren van vreemdelingen - zoals de bevolking toch genoemd moest worden - zou men hem nu
| |
| |
voorwerpen dat hij een volledig onschuldig man met een volmaakt alibi had vastgezet en dat dit moest worden gezien als een bewijs van zijn onzekerheid, als men al niet moest spreken van ondeskundigheid.
Er kwam afweergeschut in werking, doffe knallen, gevolgd door fel licht dat als korte bliksems langs de verduisteringsgordijnen viel. Goed, het was oorlog, nog steeds. Er werd gevochten. Waarom zou hij niet vechten en zijn afweergeschut in werking stellen? Hij voelde even een dofmakende, maar snel voorbijgaande pijn in zijn borst en greep toen de telefoon. Hij kreeg verbinding met de commandant.
‘Ik heb de dader,’ zei hij zonder enige emotie.
‘Wat?’ riep de commandant en de kapitein voelde de consternatie die zijn mededeling had opgeroepen.
‘Ja, de dader. Hij zit hier opgesloten. Hij staat te uwer beschikking. Een ex-sergeant, verzetsman, gebrevetteerd als granaatwerper. Nee, hij heeft niet bekend, maar zijn alibi is beslist vals. Die lui dekken elkander. Goed, commandant.’
Hij belde de politieman en gaf hem opdracht de verdachte naar de gevangenis te brengen. Morgen zou hij door de commandant persoonlijk worden verhoord. Daarna ging kapitein Werthoff naar huis.
Hij sliep die nacht nauwelijks. Steeds na korte sluimering schrok hij op en besprak met zichzelf opnieuw de situatie die nu was ontstaan en die zoveel gunstiger was dan de dag tevoren.
‘Het is waar,’ zei hij tegen zichzelf, ‘dat de man onschuldig is. Maar even onschuldig zijn dertig burgers die op de lijst staan om gefusilleerd te worden. Maar onschuldig of niet, nu we een dader hebben aangewezen is alle achterdocht en wantrouwen verdwenen, het moreel van ons leger ongeschokt en de harmonie tussen mijn dienst en de regering ongerept. Tegen het offer van één man redden we dertig burgers en een grote onderlinge vriendschap die ons de oorlog zal doen winnen. Wat kan daartegen zijn? Goed, er is een echte dader, maar die zal ik wel opsporen als ik er de tijd voor krijg, en die tijd komt aan. Zijn bekentenis wijst een gerechtelijke dwaling aan, natuurlijk: we maken de arme man niet meer levend, we kunnen echter zijn weduwe en zijn kinderen verzorgen. Maar dertig anderen hebben het leven behouden.’
Hij klemde zich vast aan de dertig burgers, mannen die ongetwijfeld in dit beroerde land betekenis hadden, een burgemeester,
| |
| |
een notaris, een dokter, en dergelijke notabelen. Zij zouden kunnen blijven leven.
De kapitein sluimerde weer in, maar zijn anders rustige slaap wilde niet komen. Er was iets in zijn redenering dat niet klopte. Het was waar dat men beter één man kan offeren dan dertig, maar ging het hier om deze keuze? In hoeverre was hij er zelf bij betrokken, zijn dienst, zijn loopbaan, zijn eigenliefde en eigenwaan? En in hoeverre verloochende hij zijn eigen opleiding als politieofficier om twijfel ten gunste van de verdachte te laten spreken? Hij voelde hoe hij hier op een ander pad kwam: niet dat van de organisatie waarvan hij deel uitmaakte in de ellendige omstandigheden van een oorlog, maar dat van het individu. Zijn eigen individualiteit die werd bedreigd en die van de onschuldig verdachte over wie de meest onontkoombare bedreiging was geworpen, niet door een blind noodlot, maar door het schaakspel van een kapitein bij de veiligheidsdienst. Zeker, voor zijn land, zijn staat, zijn rechtsorde bestonden geen individuen, alleen functies. Onwillekeurig glimlachte de kapitein bij deze gedachte. ‘We zijn geen mieren,’ dacht hij, maar onmiddellijk was zijn aandacht weer bij het probleem zelf.
Het was toch correct, dertig burgers te redden ter wille van één. Iedereen zou toch dankbaar zijn wanneer besloten zou worden van de dertig burgers er slechts één te fusilleren! En wat voor verschil geeft deze veronderstelling met het feit dat één onschuldige als dader wordt aangewezen?
Maar de slaap kwam niet. De kapitein stond op, trok zijn kamerjas aan, en liep in zijn kamer heen en weer. Er was nog iets dat hem kwelde, maar hij wist niet precies wat het was. Hij had veel mensen ongelukkig gemaakt bij elke eerlijke vangst die hij had gedaan: een misdadiger die jaren achter slot en grendel ging, had hij gescheiden van vrouw en kinderen, die hij liefhad en die hem liefhadden. Er was armoede over hen gekomen, de kinderen waren nagewezen door kameraadjes en later, als de man vrijkwam, was de maatschappij een gesloten huis zonder enige toegang. Maar hier kon men in ieder geval nog spreken van persoonlijke verantwoordelijkheid: de misdadiger wist wat hij deed en nam de gevolgen op zich.
De kapitein bleef staan, zijn gezicht gerimpeld van spanning. Dat was het: de persoonlijke verantwoordelijkheid. Niemand kon verantwoordelijk gesteld worden voor de daad van een ander. De uitspraak kwam uit een heel ver verleden tot hem, een bijna vergeten ver- | |
| |
leden waarover heen een nieuwe maatschappij een heden had gevlijd met de afzichtelijke normen van ontmenselijking. Waarom moet men dertig mensen neerschieten die onschuldig zijn en waarom een man vastgrijpen die even onschuldig is? Doch het was geen vraag van het waarom, het was helemaal geen vraag om ter discussie te stellen.
De kapitein wist dat hij de onschuldige verdachte vrij moest laten, maar op het ogenblik dat hij naar de telefoon liep om zijn commandant uit bed te bellen en de hoorn opnam, zag hij voor zich dertig burgers: ze stonden op een veld, geboeid en geblinddoekt. Hij legde de hoorn weer neer.
Met zijn kamerjas en zijn pantoffels nog aan ging hij op bed liggen en sliep even later in. Hij droomde van zijn huis in de bergen en hoe hij aan tafel zat met zijn gezin. Zijn vrouw zei: Je hebt gelijk, en lachte vriendelijk tegen hem. Hij werd weer wakker. Waarin, dacht hij, heb ik gelijk?
Hij stond weer op, schoor zich en wachtte tot het zes uur was, waarop hij een taxi belde en zich naar zijn bureau liet rijden. Op zijn tafel lag een rapport over het verhoor van de verdachte oudsergeant.
Hij sloeg het open: de man had bekend. Onder de bekentenis stond zijn handtekening in ongeletterd, beverig schrift. De kapitein keek er een poosje naar. Het rapport las hij niet, het had zijn betekenis voor hem verloren.
Hij vroeg een dienstauto aan en begaf zich naar de gevangenis waar de verdachte zat opgesloten. Hij kende dergelijke gebouwen die overal op de wereld gelijk zijn, zo niet uiterlijk, dan toch inwendig. Hij werd tot de man toegelaten zonder dat er een woord werd gesproken. De man lag op zijn brits en maakte geen beweging, toen de kapitein binnentrad. Hij was bewusteloos.
De kapitein zag hoe zijn gezicht verminkt was en hoe door zijn hier en daar stukgescheurde kleren bloed was gevloeid dat nu gestold was.
Hij schudde de man heen en weer en zei dringend: ‘Word wakker!’
Hij bleef schudden tot de man kreunde en probeerde zijn gezwollen ogen te openen.
‘Blijf wakker,’ verzocht de kapitein, ‘en luister goed naar me. Hebt u een verklaring getekend dat u schuldig bent aan de moordaanslag?’
| |
| |
De man zweeg en de kapitein schudde hem heen en weer.
‘Ja,’ zei de man ten slotte.
‘Luister verder, en blijf wakker. Ik weet dat u de dader niet bent, dat u onschuldig bent. Ik kan u vrijlaten als u dat wilt.’
De man antwoordde niet.
‘Bent u nog wakker?’
‘Ja,’ zei de man.
‘Luister dan verder. Als de dader van de aanslag niet gevonden wordt worden straks dertig onschuldige burgers doodgeschoten.’
De man verroerde zich niet.
‘Hebt u me verstaan?’
Ten slotte zei de man: ‘Ja,’ maar het kostte hem moeite te spreken omdat ook zijn mond was opgezet.
‘Daarom bent u hier,’ zei de kapitein, ‘om dertig burgers te redden. Als we u als dader vasthouden, redden we dertig onschuldige mannen. Hebt u me begrepen?’
‘Ja.’
‘Wilt u uw leven geven voor die dertig mannen? Vrijwillig?’
De man zweeg. Hij scheen weer bewusteloos te zijn geworden. De kapitein keek op hem neer. Hij kende de oorlog, hij kende de wreedheid en hij kende de stumpers die niet wisten wat verhoren was, en nooit de waarheid zouden kennen, niet van een daad, niet van een spel. Hij schudde de man weer heen en weer.
‘Word alsjeblieft wakker!’
‘Wat is er?’ vroeg de man.
‘Luister nog een ogenblik! Wilt u de schuld op u nemen, vrijwillig, zodat dertig onschuldige burgers gered worden?’
De man kreunde toen hij poogde overeind te komen en terugviel.
Toen zei hij: ‘Ja, dat wil ik, want met.. jullie... zwijnen... te leven... is ook niets.’
Hij deed een poging zijn hoofd met zijn arm te beschermen om een klap te ontlopen, louter instinctief want de kapitein had geen beweging gemaakt. De arm van de man viel slap neer.
‘U weet het zeker?’ vroeg de kapitein dringend, ‘vrijwillig, zonder dwang. Ik wil u onmiddellijk vrijlaten wanneer u nee zegt.’
‘Ik heb ja gezegd. Het is ja.’
‘Dank u,’ zei de kapitein, en liep naar de celdeur, die onmiddellijk geopend werd door de bewaarder die voortdurend door het kijkgat had geloerd.
| |
| |
Kapitein Werthoff verliet de gevangenis opgewekt. Zo gemakkelijk was de oplossing van een probleem als men maar impulsief te werk gaat, als men zijn intuïtie een kans geeft. Niemand kan verantwoordelijk gesteld worden voor de daad van een ander, maar men kan vrijwillig een schuld op zich nemen en daarmee een daad stellen tot heil van vele anderen. Dit is de ware menselijke individualiteit, dit is het menselijke vermogen tot altruïsme, tot opoffering, niet zoals bij dieren, instinctief bepaald, maar door de menselijke liefde.
In de stad trokken arbeiders op oude fietsen naar hun werk, de trams die schaars reden waren overladen en er waren vele voetgangers, schamel gekleed in oude jassen en met afgetrapte schoenen aan hun voeten. Hij keek naar al deze mensen, waarin ook de liefde moest leven zoals bij de man in zijn cel, maar de mensen keken niet naar hem en ze zwegen zelfs wanneer ze passeerden alsof ze door een donkere schaduw trokken.
Maar waarom zagen ze hem niet en waarom zwegen ze bij het passeren? Kan niet, zelfs onder een gehaat groen uniform, een hart zitten, dat in gelijke maat klopt met dat van onderdrukten? Kan dit hart niet beschermen tegen de willekeur, juist door het uniform?
Goed, hij zou nooit één kunnen worden met deze mensen, die mensen waren als hij, maar die gehoorzamen moesten aan de wet van de oorlog, zoals hijzelf, en die aan gene zijde van de grens stonden. Zij haatten hem, misschien niet als mens, maar als de vreemdeling die een vijand bleek. Hij bleef kijken hoe de arbeiders hem passeerden en hij werd steeds somberder. Onder hen waren alle typen die hij thuis in de steden kende en ze verschilden niet van zijn landgenoten, behalve in hun zwijgen en in de niet zichtbare, maar voelbare verbondenheid die hen voorbij hem dreef als een monsterachtige haat, iets zo irreëels dat het hem een boze droom leek en hem scheen te verplaatsen op een andere planeet. ‘Mensen,’ dacht hij, ‘kijk door mijn uniform heen, ik ben niet een van jullie, zeker niet, maar ik ben een mens als jullie, een mens, ja, een mens precies gelijk als jullie bent.’ Maar onbewogen ging de stroom voort en antwoordde hem niet.
Toen scheen het de kapitein toe dat er iets fout was in zijn beroep op het onvatbare. Zij, dacht hij, stralen iets uit, dat mij in de ban werpt; zij bezitten een kracht waartegenover ik niets kan stellen van gelijke kracht. Waarom niet? Vrouwen kunnen naar mij kijken, maar het zijn bepaalde vrouwen die de bankbiljetten zien in
| |
| |
mijn borstzak. Misschien is dat menselijk, met de dierlijkheid die erbij hoort. Maar waar is de menselijkheid der mannen zonder dierlijkheid? In deze stroom schuilt zij, in de stroom der arbeiders, en wat stel ik daartegenover? Mijn menselijkheid? Neen, ik moet een fout gemaakt hebben.
De kapitein liep door. Hij wist wat er aan hem ontbrak, maar hij durfde het zichzelf niet in woorden te bekennen. Pas toen hij weer achter zijn bureau zat, te vroeg voor de andere ambtenaren, en nog steeds het rapport met de bekentenis van de onschuldige daar zag liggen, wist hij dat hij niet langer kon zwijgen. De man had vrijwillig toegestemd de schuld op zich te nemen. Duidelijk en bij bewustzijn. Maar zijn motief ontsproot niet uit de menselijke liefde, integendeel, het ontsproot uit de haat tegen mensen als hij, de kapitein, was; tegen de mensen die hem hadden vernederd in zijn mens-zijn. Kon hij, kapitein Werthoff, dan beweren dat hij een mens was als alle anderen, als de arbeiders in hun grauwe stoet, als de burgers die hij had gered van het vuurpeloton, en als de man die men had neergeslagen en gemarteld om een valse bekentenis te kunnen verkrijgen? Deze man was onschuldig en hij moest worden vrijgelaten. De dertig burgers op de met geslepen inzicht samengestelde lijst dienden te worden vrijgelaten. Er was maar één taak: hij, kapitein Werthoff, moest de werkelijke dader pogen te grijpen, zo niet vandaag, dan morgen, of overmorgen, of het volgende jaar, precies naar het uitkwam naar de aanwijzingen die een dossier behoorden te vullen.
Er was geen vreugde, en geen gevoel van adel en heldenmoed in hem, toen hij later op de dag naar zijn commandant ging om hem zijn zienswijze uiteen te zetten. Hij was hard en zijn woorden klonken koel uit zijn samengeperste lippen.
De commandant keek hem eerst verbaasd, daarna kwaadaardig aan, toen hij had uitgesproken.
‘Wat u beweert, kapitein, is krankzinnig. Nemen we aan, dat de man waarover u spreekt, onschuldig is. Goed, dan zullen we hem vrijlaten, hoewel hij bekend heeft. Maar gezien zekere methoden die onze jongens soms toepassen, wil ik daar niet over spreken. Maar u gaat verder: u wilt een vrijbrief geven aan alle ondergrondse moordenaars, door geen represailles te nemen! Wat mankeert u eigenlijk?’
De kapitein zag hoe in de ogen van de commandant wantrouwen opkwam.
| |
| |
‘Wat ik wil, commandant,’ zei hij, ‘is het zuivere recht: niemand kan verantwoordelijk gesteld worden voor de daad van een ander.’
‘Wat u wilt, kapitein, is de orde verbreken! Wat u doet is de goede zaak van ons land ondermijnen! Straks zult u beweren dat wij de kwade zaak voorstaan, dat wij misdadigers zijn!’
‘Dat zal ik niet,’ zei kapitein Werthoff, ‘ik ben overtuigd van de rechtvaardige strijd die wij strijden om ons volk een plaats onder de zon te geven, maar ook onze methodes moeten rechtvaardig zijn.’
De commandant keek hem lang aan en begon toen te lachen.
‘Kapitein, u bent een beetje overspannen. Ik ken uw opleiding, u hebt gestudeerd, u bent een fijngevoelig mens, u hebt...’
De kapitein viel hem in de rede: ‘Dit alles heeft niets met studie en fijngevoeligheid te maken. Ik protesteer hierbij officieel tegen de voorgenomen moord op dertig burgers en tegen het vasthouden van een onschuldige.’
‘U zei “officieel”?’
‘Dat zei ik.’
‘O,’ zei de commandant. Hij trommelde met zijn vingers op zijn bureaublad.
‘Goed dan, ik maak er rapport over op. U kunt gaan, kapitein.’
Werthoff koesterde geen enkele illusie toen hij het bureau verliet en zich naar zijn villa begaf. Hij schreef zijn vrouw een brief, waarin hij haar zijn probleem uiteenzette, liet zijn kinderen groeten en al de vrienden die nog in de stad mochten wonen. Hij deed de brief zelf op de post. De mensen wilden hem niet zien in zijn groen uniform, maar er straalde ook niets van hem uit. Wie had hij gered? De man in zijn cel, de dertig burgers? Hij wist het niet, en niemand zou hem daarvan op de hoogte houden. Hij wist alleen dat hij die dag nog gearresteerd zou worden als staatsvijand en naar een kamp vervoerd. Men zou zijn insignes van zijn uniform rukken, maar dat genoegen ontnam hij hun door, thuisgekomen, een burgerpak aan te trekken.
In dat pak werd hij gearresteerd en weggeleid en toen zag hij de burgers naar hem kijken zoals ze nooit gekeken hadden, met die geheime verbondenheid die zuivere mensen kenmerkt.
|
|