De Gids. Jaargang 127
(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Prinses Irene: onschuldig meisje of ambitieuze jongedame? - De republiek op een haar na? - Het kabinet in de nesten - Kwetsuren en gekwetstenDe maand februari van het jaar 1964 zal de geschiedenis moeten ingaan als de maand, waarin de volkswil heeft getriomfeerd over de nukken van het vorstenhuis. De burgerij, gepresenteerd door haar volksvertegenwoordigers, verzette zich met succes tegen plannen om het Nederlands koninklijk huis onlosmakelijk te verbinden met de aspiraties van een Spaans-Franse troonpretendent, de heer Carlos van Bourbon-Parma. Gezegd moet worden dat aan dat verzet buitengewoon ondubbelzinnig leiding werd gegeven door het kabinet. Met name de ministers Marijnen, Biesheuvel, Scholten en Toxopeus (naar de naam van de bij het probleem betrokken prinses het ‘Irene-kwartet’ genoemd) hebben zich verdienstelijk gemaakt. Zij moesten wekenlang manoeuvreren tegen een stroom van onduidelijkheden en slechte voornemens in, almaar trachtend te voorkomen dat zich een constitutionele crisis zou voordoen. Het is hun gelukt klaarheid te brengen, en althans voor het ogenblik Nederland te vrijwaren tegen een onverhoedse confrontatie met abdicatie, of zelfs wijziging van de staatsvorm. De geschiedenis verliep ongeveerGa naar eind1 als volgt. In de eerste dagen van februari werd in Spanje bekend gemaakt, dat er een bericht te verwachten was over een verloving van prinses Irene met een Spaanse edelman. Onder normale omstandigheden zou zo'n mededeling niet meer dan de gebruikelijke sensatie hebben verwekt. Maar in dit geval was sprake van algemene opschudding. Kort tevoren was namelijk tot Nederland doorgedrongen dat prinses Irene in het geheim katholiek was geworden. Eerst was er sprake van dat ze dat al in 1963 had gedaan, en ook dat ze bij die gelegenheid opnieuw gedoopt zou zijn. Het laatste bericht trof de protestanten pijnlijkGa naar eind2, vooral diegenen, die meenden dat de groeiende oecumene met de rooms-katholieke kerk in gevaar was gebracht. Later werd de herdoop ontkend, en restte de gewone (en begrijpelijke) kwetsuur. Er werd scherp gereageerd. Gezegd moet worden dat er ook katholie- | |
[pagina 140]
| |
ken waren die in verzet kwamen. Zij voelden zich vooral als staatsburgers onaangenaam geraakt. De redenering was, dat de prinses het Nederlandse volk had moeten inlichten. Het nieuws over de conversie bereikte ons land dank zij een fotograaf van United Press, die (naar gezegd werd: van iemand van de Nederlandse ambassade te Madrid) een tip had gekregen dat prinses Irene in een Spaanse kerk de hostie zou ontvangen. De man maakte een prent, en zond die naar Nederland. Toen bij de Rijksvoorlichtingsdienst naar commentaar werd gevraagd, volgde aanvankelijk een categorische ontkenning. Men was daar ook werkelijk van niets op de hoogte. Navraag op Soestdijk leverde echter een bevestiging en een publieke bekendmaking op. Het merkwaardige was, dat zelfs de ministerraad door het nieuws werd overrompeld. De vraag rees, hoe het stond met de politieke verantwoordelijkheid. Want al kon gezegd worden, dat een minister niet kan worden aangesproken over het gedrag van een prinses, daartegenover moest worden vastgesteld dat het kabinet wel degelijk verantwoordelijkheid draagt als de koningin in haar hoedanigheid van staatshoofd betrokken is bij de gestes van haar dochters. Een constructie die door menigeen werd aangehangen, zag er als volgt uit: niet de overgang naar een ander geloof, maar de manier waarop dreigde een conflict tussen vorstenhuis en volk uit te lokken. Als nu de koningin in die ongelukkige presentatie de hand zou hebben gehad, of had nagelaten die te voorkomen, dan zou de minister-president hierover aan de tand kunnen worden gevoeld. Maar ook in dit opzicht moest gelden: wat niet weet, dat niet deert. Het kabinet was evenmin op de hoogte als het volk, en het zou weinig realistisch zijn geweest om dat over het hoofd te zien. Een andere vraag was, hoe de ministerraad moest reageren op het feit dat het staatshoofd hem in deze belangrijke zaak niet had gekend. Hierbij werd weer aangetekend dat staatsrecht een mooi ding is, maar dat de mens toch gewichtiger is. En uit wat aan schaarse gegevens over het geval uitlekte kon wel worden opgemaakt dat het hier in de eerste plaats ging om een tamelijk pijnlijke menselijke conflict-situatie. De indruk werd gewekt dat prinses Irene haar ouders, en dan met name haar moeder, voor een voldongen feit had geplaatst. Zij zou aan het revolteren zijn geslagen tegen haar oude milieu - iets dat in de beste families kan voorkomen. In ieder geval werden tekenen van spanningen binnen het koninklijk gezin genoteerd en het besef ontstond dat, werd de | |
[pagina 141]
| |
staatsrechtelijke bijl onverdroten gehanteerd, de ellende niet te overzien zou zijn. Behalve dan misschien voor degenen die van de gelegenheid gebruik zouden willen maken om het Oranjehuis heen te zenden. Maar zo er mensen waren die een omwenteling begeerden, ze waren gering in getal. Wel waren er zeer velen, die een duidelijke uitspraak van ongenoegen op zijn plaats achtten. En zij zeiden dat vaak op een toon, waaruit de aanwezigheid van een soort vage republikeinse gezindheid toch wel bleek. De spraakmakende gemeente in Amsterdam had het al over ‘de republiek op een haar na’. Men wilde garanties, dat men in het vervolg verschoond zou blijven van verrassingen als deze. De bereidheid om ondanks alle begrip voor de moeilijkheden in de koninklijke huiskamer toch bits te zijn, zou vermoedelijk niet zo groot geweest zijn, als niet in dezelfde week van het nieuws over haar conversie prinses Irene de natie had opgescheept met een andere akeligheid: een politieke verklaring over de toestanden in Spanje. Ze had het ding samen met de Nederlandse ambassadeur in Madrid, de heer Van Panhuys, opgesteld en aan een Nederlands journalist overhandigd. Het was een onzinnig geval, waarin werd uitgegaan van de gedachte dat in Nederland ‘misverstand’ over Spanje zou bestaan. Vervolgens werd uitgelegd dat het op sociaal-economisch gebied in het land van Franco vrijwel alles botertje tot de boom was.Ga naar eind3 Eigenlijk, zo was de aanvankelijke indruk, kon men prinses Irene dit alles niet zo erg kwalijk nemen, aangezien moest worden overwogen dat zij een jongedame is zonder inzicht in staatsrechtelijke verhoudingen. Bovendien werd verondersteld dat zij min of meer het slachtoffer was geworden van de heer Van Panhuys, die van haar gebruik had gemaakt om het een en ander over Spanje ‘recht te zetten’. Hoe het zij, er was in dit geval een heel duidelijke ministeriële verantwoordelijkheid ontstaan, te meer daar het ministerie van buitenlandse zaken voor het verschijnen van prinses Irenes verklaring op het telexnet van het a.n.p., over een en ander was ingelicht. Er werden dan ook door de volksvertegenwoordiging vragen gesteld. Het is begrijpelijk dat door alle geloofstroebelen de positie van de kardinaal-aartsbisschop van Utrecht, de heer Alfrink, nogal pijnlijk was geworden. Hij was het geweest, die prinses Irene in zijn kerk had opgenomen, en hij had zijn vaderlijke invloed niet aangewend om haar te bewegen open kaart te spelen. Dat was uit een oogpunt van staatsburgerlijkheid niet alleen onelegant, gezien uit | |
[pagina 142]
| |
de hoek van de oecumene was zijn nalatigheid niet handig. Want bij veel protestanten laaide het oude wantrouwen tegen al wat rooms is weer op. En gezegd moet worden, dat dat niet geheel onbegrijpelijk was. De heer Alfrink schijnt in de dagen dat de beroering het grootst was te hebben gepoogd om de koninklijke familie te bewegen wat meer opening van zaken te geven. Maar juist tóen (rondom 1 februari) hadden die probeersels weinig zin, omdat koningin, prins en prinses Beatrix het land hadden verlaten voor een kijkje bij de Olympische winterspelen in Innsbruck, waar een schaatsenrijdster, Sjoukje Dijkstra, het goud ontving. En prinses Irene zat nog steeds in Spanje. Was de situatie rondom het koninklijk huis op de eerste februaridag al zorgelijk, in de daarop volgende weken ging het er echt op lijken dat de republiek zich aan het aandienen was. Het bleek namelijk dat prinses Irenes verklaring over Spanje moest worden gezien als een manoeuvre om de bekendmaking van haar verloving met een Spaanse troonpretendent voor te bereiden. En dat dan vooral met het oog gericht op de Spaanse bovenlaag (een passage over grootgrondbezitters, die zulke goede voorbeelden zouden geven, was in dit opzicht buitengewoon illustratief), van wie men steun wenste bij het eventuele dingen naar de lege troon van Madrid. Het beeld van het onschuldige, van staatsrechtelijk inzicht verstoken prinsesje verbleekte, en maakte plaats voor dat van een toch wel erg berekenende jongedame, die meer bewust dan eerst was verondersteld, de constitutionele tradities van haar eigen land gering had geschat. Het werd duidelijk dat zij de ambities van haar aanstaande echtgenoot wenste te delen. Ook rees sterk het vermoeden dat zij, om die ambities ruggesteun te kunnen geven, haar Nederlandse rechten van troonopvolging wilde behouden. Zij vond echter tegenover zich een kabinet, dat niet van gemarchandeer wilde horen. Zij kreeg - dat staat vrijwel met zekerheid vast - al meteen nadat haar plannen bekend waren de boodschap dat, wilde zij trouwen, zij afstand moest doen van haar recht van opvolging (boodschapper was de secretaris van haar moeder). Verder werd haar te verstaan gegeven dat haar toekomstige echtgenoot geen Nederlander zou kunnen worden, en dat na het trouwen het echtpaar zich niet in Nederland zou mogen vestigen. Het was duidelijk wat hierachter zat: het kabinet wilde tot alle prijs vermijden dat Nederland op de een of andere manier geïdentificeerd zou kunnen worden met de ambities van de heer van Bourbon, of dat het | |
[pagina 143]
| |
zou worden betrokken in de politieke verwikkelingen, die zich rond een troonstrijd plegen voor te doen. Men liet daarbij geheel onbesproken (al zal in de achterhoofden van de ministers dat wel hebben meegespeeld) het feit dat de heer van Bourbon de favoriet is van de zogenaamde carlisten, een uiterst rechtse, reactionaire en met de ongunstig bekend staande Opus Dei verbonden groep. Het beginselprogramma van de beweging behelst dingen, die aan donkere tijden herinneren, zoals: een twee-standenstaat (adel en geestelijkheid), herstel van de inquisitie (‘een door de engelen neergelaten, van god gegeven instituut’), en een uitzinnige verering voor Maria. Ook de rooms-katholieke ministers in het Nederlandse kabinet moeten bij het kennisnemen hiervan hebben gehuiverd. De publieke reactie was gunstig. Algemeen werd beseft dat er aller-akeligste verwikkelingen dreigden, en dat alles moest worden gedaan om die verre te houden. De eisen, die het kabinet aan Irene en haar toekomstige man had gesteld, schijnen binnen de koninklijke familie tot pijnlijke gebeurtenissen aanleiding te hebben gegeven. Het heeft er veel van weg dat de prinses haar moeder in haar functie van staatshoofd zogezegd voor het blok heeft willen halen. Ze dook eerst onder (een vliegtuig heeft dagenlang tevergeefs in Spanje, waar zij zat, op haar staan wachten) en gaf toen plotseling (maar niet publiekelijk) te kennen dat, gelet op de voorwaarden, de verloving niet zou kunnen doorgaan. Aldus, zo luidt een reconstructie van de gebeurtenissen, trachtte prinses Irene te bereiken dat de koningin haar invloed zou aanwenden, om de ministers tot andere gedachten te brengen. Het kabinet gaf echter geen krimp, en forceerde (aldus nog steeds een wel niet bewezen, maar toch zeer plausibele reconstructie) de kwestie, door de koningin in het openbaar te laten verklaren dat de verloving van haar dochter was afgesprongen. Door deze bekendmaking, in een persoonlijk woord via de radio gedaan, werd prinses Irene op háár beurt voor het blok gehaald. De manoeuvre slaagde: de prinses bekende kleur, en liet in Spanje berichten dat ze zich toch zou gaan verloven. Dat gebeurde twee dagen nadat haar moeder haar radiotoespraak had moeten houden. Het staat niet vast of de prinses, toen ze inzag dat ze klem was gezet, meteen ook de voorwaarden van de Nederlandse regering heeft geaccepteerd. Veel meer lijkt het erop dat ze, toen ze op zaterdag 8 februari met haar verloofde en haar vader (die beiden met een vliegtuig haalde) naar Nederland kwam, nog steeds de ge- | |
[pagina 144]
| |
dachteheeft gehad, dat ze haar recht van opvolging zou kunnen handhaven. Welke adviezen haar vader, prins Bernhard, heeft gegeven is niet duidelijk. Ook is niet uitgemaakt, welk standpunt de koningin innam. Een feit is dat na de aankomst van het verloofde stel de ministers Marijnen, Biesheuvel, Scholten en Toxopeus urenlang, tot diep in de nacht van zaterdag op zondag, met de koninklijke familie heeft moeten vergaderen. Het zal ongeveer drie uur in de ochtend zijn geweest, toen een communiqué werd uitgegeven (en voor radio en televisie voorgelezen - Nederland was nog klaar wakker), waarin werd gezegd dat de verloving doorging, en dat de prinses haar rechten had opgegeven. Dat laatste werd aldus geformuleerd: de minister-president maakte bekend dat hij geen aanleiding zag om het indienen van een wetsontwerp tot goedkeuring van een huwelijk tussen prinses Irene en de heer van Bourbon te bevorderen. Als belangrijkste argumenten gaf hij: de prinses had een wens in die richting te kennen gegeven, en de heer van Bourbon had gezegd dat hij plichten, voortvloeiend uit zijn positie als prins van zijn huis, steeds zou nakomen. Dat was dan dat. Restte nog de bespreking van het geval in het parlement. Gezegd moet worden dat de volksvertegenwoordiging, die net een (historisch nogal kwestieus) vijfhonderdjarig bestaan had gevierd, veel aan prestige heeft gewonnen door de manier waarop zij de zaken heeft behandeld. Er werd uiterst kritisch gevraagd naar de verklaring van veel onduidelijkheden, en over het algemeen staakte men pas het onderzoek, als bleek dat de regering om constitutionele redenen (het delicate verkeer binnen de kroon!) werkelijk niet kon antwoorden. Het kabinet zat in een merkwaardige positie. Enerzijds werd het geprezen wegens zijn geslaagde poging om de kroon op het fluwelen kussen te houden, anderzijds moest het zich te weer stellen tegen de kritiek van parlementariërs, die, als ze werkelijk antwoord hadden gekregen op hun vragen naar binnenskamerse gebeurtenissen, als uitlokkers van een nieuwe crisis hadden kunnen worden beschouwd. Nieuwe inderdaad, want dat we een groot staatsrechtelijk conflict hadden beleefd, durfde niemand meer te betwisten. Een krant formuleerde het in de dagen van onzekerheid aldus: prinses Irene is haar moeder uit de hand gelopen, en het kabinet heeft geen vat meer op de koningin. Nog minder vat schijnt men te hebben gehad op de echtgenoot van ons staatshoofd, prins Bernhard. Van hem werd uit het buitenland bericht dat hij met Spaanse hoogmogenden had onderhan- | |
[pagina 145]
| |
deld over de toekomstige positie van de aanstaande van prinses Irene. De regering heeft ontkend dat dit zo is geweest, maar het is zeer wel mogelijk dat zij, terwijl ze dit deed, niet over voldoende inzicht in de feiten beschikte. Dat prins Bernhard begrip heeft kunnen opbrengen voor de carlistische wens dat de prinses haar erfelijke rechten zou behouden, zal later wel waar gemaakt kunnen worden. Voor het ogenblik kan men vaststellen dat hij in de tijd van crisis ten minste één keer zeer duidelijk de constitutionele grenzen van zijn positie heeft overschreden. Hij ondernam op 6 februari in een regeringsvliegtuig met koningin Juliana plotseling een tocht naar Parijs. Het moet zijn bedoeling geweest zijn om het kabinet hier buiten te houden, want hij legde, optredend als inspecteur-generaal, de commandant van de vliegbasis Soesterberg, vanwaar hij en zijn vrouw vertrokken, een zwijgplicht op. De commandant heeft zich aan die instructie gehouden, en bij navraag door zijn eigen chef staf, geweigerd inlichtingen te geven over de bestemming van het vliegtuig en zijn passagiers. Wat precies het doel van de tocht naar Parijs is geweest, is nooit duidelijk geworden. (Zoals zo vaak in deze geschiedenis het geval was, was ook ditmaal de voorlichting van overheidswege chaotisch, en werd zij doorkruist door allerhande Spaanse berichtgeving.) Wellicht hebben koningin en prins overleg gepleegd met de ouders van de heer van Bourbon, die daar wonen. Het is ook mogelijk dat zij door wilden reizen naar Spanje, en dat zij op het allerlaatste ogenblik door de regering zijn tegengehouden. Wat er van zij: aan het hof heeft men ontegenzeglijk de indruk willen wekken dat er niets aan de hand was, en dat de koningin gewoon thuis was. De koninklijke standaard wapperde al de tijd dat zij weg was van paleis Soestdijk. Het leek erop dat de koninklijke familie intrigeerde tegen de constitutie.
Behalve met de koningskwestie hebben we in het begin van dit jaar te maken gehad met nog een rel. De bijbel en het gelovig gemoed van de doorsnee-Nederlander waren ingezet. Het begon allemaal met een tamelijk alledaags evenement: een televisie-uitzending. Een student in de rechten, Peter Lohr, sprak op 4 januari voor de camera's van de vara een tekst uit, waarin een nieuw soort godsdienst, de ‘beeldreligie’, werd gehekeld. Het gehanteerde stijlmiddel (de parafrase op aan de bijbel ontleende zegswijzen) bleek bijzonder doeltreffend te zijn. Nederland toonde zich gekwetst, de minister-president Marijnen (die de uitzending | |
[pagina 146]
| |
overigens niet had gezien) voorop. Hij liet al zondagavond 5 januari weten dat zijn collega voor onderwijs, kunsten en wetenschappen, de heer Bot, maatregelen overwoog om herhaling te voorkomen van televisie-uitzendingen als ‘Zo is het toevallig ook nog 's een keer’ (de naam van het programma). Een wat zonderlinge figuur: een minister-president, die de voornemens van de minister van o., k. en w. bekend maakt. Men kan ook rustig zeggen, dat deze geste door paniek werd ingegeven. Paniek, wegens het ontstellend grote aantal telefoontjes waarmee Den Haag werd gealarmeerd. Dat de heer Bot niet zelf zijn plannen kenbaar maakte, zou erop kunnen wijzen dat hij (die de omstreden uitzending wel had gezien!) zich niet gekwetst heeft gevoeld, en dus ook geen zin had om in te grijpen. Maar die indruk werd weer teniet gedaan door een in latere dagen gegeven uitspraak zijnerzijds, dat hij ‘ernstige maatregelen’ in de zin had. Het moet gezegd, dat de kranten in overgrote meerderheid de situatie niet meester zijn gebleven. In plaats van de overdreven opwinding te temperen, wakkerden ze die aan. Er verschenen hoofdartikelen, die niet anders kunnen worden getypeerd dan als hetzerijen. De elementen in het volk die de duisternis prefereren boven het daglicht, voelden zich gesteund. Een stroom telefonische en schriftelijke bedreigingen en gescheld brak los, zo erg dat aan sommige medewerkers aan het tv-programma politiebescherming moest worden gegeven. Het zwaarst kreeg het te verduren de tv-ster Mies Bouwman, in wie men een gevallen engel meende te hebben ontdekt. Een jaar tevoren had zij in een marathon-actie het liefdadigheidsinstinct van het Nederlandse volk tot het belachelijke toe geëxploiteerd ten behoeve van een dorp voor invalide kinderen, nu ontpopte ze zich als een satirica. En dat was iets waartegen zeer velen emotioneel niet bestand bleken te zijn. Zij konden aan hun verontwaardiging uiting geven met des te meer schijn van gelijk, omdat kon worden gesuggereerd dat het ging om een soort opkomen voor gods zaak. De tekst van de ‘beeldreligie’ had immers bijbelse trekken, en viel (met veel kwade wil of onverstand) te klasseren als opzettelijke blasfemie. Er konden enkele merkwaardige lessen worden geleerd uit de publieke emotie. Allereerst: het begrip ‘censuur’ ligt veel Nederlanders voor in de mond. Van alle mogelijke kanten werd namelijk aangedrongen op preventief ingrijpen. Het waren in dit opzicht nota bene parlementsleden die de toon aangaven. De voorzitters | |
[pagina 147]
| |
van de Tweede-Kamerfracties van de k.v.p., de a.r., de c.h.u., en de v.v.d. vroegen aan minister Bot of het hem mogelijk was geweest om onmiddellijk tijdens de uitzending in te grijpen. Als dat zo was, dan wilden ze van hem weten waarom hij dat niet had gedaan. Nog nooit, zo is ter gelegenheid van dit verschijnsel in een van de vele commentaren aangetekend, is in onze geschiedenis door volksvertegenwoordigers zo eensgezind voor breidel gepleit. De heer Bot heeft er niet aan gewild. Hij zag, na een verklaring van treurnis van de kant van de vara, af van ‘maatregelen’, en liet dat de koene vragenstellers weten. Een ander leerzaam aspect van de zaak: er schijnt in ons land een enorme strafbehoefte te bestaan. Opvallend veel mensen wilden dat de justitie zou ingrijpen. Het is er niet van gekomen. ‘Justitie’ zag in dat er met de bestaande wetgeving op de godslastering en de belediging van bevolkingsgroepen (die begrippen werden namelijk in het geding gebracht) in de rechtszaal niet veel eer te behalen zou zijn. De derde les: we moeten hier maar geen commerciële televisie hebben. Want angstig groot was het aantal dergenen, die betoogden dat een incident als dit zich onder de vigeur van zo'n stelsel niet zou hebben voorgedaan. Vanwege de interne preventieve censuur dan wel te verstaan. Dat is dan iets, wat we in januari ook weer te weten kwamen: de zuilen doen het wel zo goed. Laten die ook maar het tweede net, eventueel met reclame, exploiteren. Dan blijft alles tenminste doorzichtig, en kan, mocht binnenskamers een neiging tot breidel ontstaan, via de geëigende publieke organen worden ingegrepen.
12 februari 1964. |
|