De Gids. Jaargang 127(1964)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Floris Evers | Zes gedichten Het loze vissertje Ik zou een dag uit vissen, ook ik. Een eenzame plek buiten bereik van wind en gerucht wist ik en fietste erheen, over de dijk. Het was er stil, dat wel, maar mis was er zover ik zag toch niks. Mijn fiets tegen een bord als visvergunning: Wie dit leest ging reeds te ver. Dit is de Styx. Wist ik veel wat dat te beduiden had. Zeker de eigenaar dacht ik, àls ik wat heb gedacht en legde in. Nu pas bleek dat het water stil was gaan staan en zwart werd als de nacht. Toen raakte ook mijn haak nog vast. Het was niet pluis, dat merkte ik nu wel en wou naar huis en fietste weg. Wat deed ik dat niet mocht? Het veer heeft me toen overgezet. Een vreemde tocht: stemmen stokten, gebaren werden overbodig, huid eensklaps tot mos, adem niet meer nodig. [pagina 24] [p. 24] Judas Hij stond wat houterig bij het kruis, niet wetend waar hij kijken moest en keek maar naar zijn eigen hand: een landschap, stromendal, verzand en woest. ‘Ik heb mijn tanden stukgebeten om de zachtheid van Zijn handen, die nu kapot zijn: er zitten gaten in. Het gaat een eeuwenoude fabel worden dat ik Hem heb verraden met een kus. Terwijl er toch mijn aarzeling was! ‘Er is er geen die weet dat ik gedaan heb wat ik deed omdat ik langer Zijn godvergeten glimlach niet verkroppen kon. Oog om oog trouwens, en tand om hand.’ Maar midden tussen woest, wanhopig land wrikte zich eensklaps scheurend uit: een wond, een bron. Nog voor hij durfde zien wist hij er al drie bij: één in zijn zij, de andere in beide voeten. Verbaasde overpriesters, naar wier ogen hij zilverlingen had gesmeten, hebben hem gevonden: het hoofd wat scheef, stropdas van snoer, gelaten armen, voeten van de vloer. [pagina 25] [p. 25] Matroos te Goes Bij kind en kraai beland, mezelf een levenslang bestand, het lichaam bij de dood voor maar geduld verpand: ik moet hier weg. Ik leg het met de meeuwen aan. Het schip vergaan, ratten verdronken, ben ik - allengs zonder verwondering - in een stille oceaan een afnemende rimpeling. [pagina 26] [p. 26] Afscheid Wij kwamen in de kamer naar elkaar. Buiten schommelden zwarte bladeren die soms binnenvielen door het raam. Ze was weer jong en had los haar. In godsnaam, dacht ik nog, dat zij niet knielen gaat en huilen tussen mijn handen of mijn voeten. Had ze het maar gedaan. We kwamen stap voor stap de uitersten bijeen. Ontstellend golfde uit het eerste uur geur naar mij over. Toen was er weer alleen het dof geknap van moeilijke gewrichten. Er is geen zin of duur in afscheid. Nog voor ik weg wil weet ik terug te moeten. [pagina 27] [p. 27] P.M. Midden in de nacht fluister je: van wat ik heb gezegd en wat ik heb gedaan - luister je? en ik zeg ja - het heeft tot nu bestaan alleen onder mijn huid en in mijn bloed. Zorg ervoor dat het uit mij breekt door op mij in te gaan - en ik zeg ja. [pagina 28] [p. 28] De boom doodsbang We waren in de tuin. Je vroeg wat of er was. Ik was de boom doodsbang, van de opdringerige herfst, en die ontbladeren moet en zwart zijn en steeds meer geschonden. En aan de plaats gebonden. Vorige Volgende