willen, dat ambtenaren ten departemente stiekem op een natuurlijke dood hadden gehoopt). Inmiddels is de groep levensvatbaar gebleken, en lijdt zij aan van alles, behalve aan enthousiasme. Nu zijn bewindslieden die niet alleen linten knippen maar ook knopen doorhakken, sympathiek. De prijs voor het gedane hakwerk dient echter betaald te worden, in de vorm van subsidie.
Heel anders zijn de problemen waar Arena en Nieuwe Komedie mee zitten. Zij werken met veelal jonge, soms zelfs volstrekt onbekende acteurs, maar bereiken dank zij Erik Vos' interne opleidingsmethoden vaak verrassende resultaten. Men herinnert zich De Perzen, nu pas weer De knecht van twee meesters, en een onafzienbare rij voortreffelijke kindertoneelstukken. De groepen zijn niet gevestigd in Amsterdam, de ‘normale’ toneelspelersstad, evenmin in een andere ‘eigen’ stad, zoals Den Haag, Rotterdam en Arnhem dat zijn, maar... ja, wat eigenlijk? Ze repeteren en wonen in Den Haag. Nu heeft elk gezelschap behoefte aan een eigen stad, een eigen schouwburg, waar premières uitgebracht kunnen worden, en waaromheen zich een vaste kern van publiek vormt. Centrum, gevestigd in Amsterdam, vindt zijn premièrevrienden in Haarlem. Maar Erik Vos heeft in Den Haag geen toneel om op te staan, en hij denkt erover het maar op te geven. De Willemskerk zou geschikt worden gemaakt, zeiden ze jarenlang - maar het gaat niet door. De geprojecteerde Kleine Komedie is er nooit gekomen. Zou Den Haag niet eens kunnen overwegen, deze sympathieke toneeltweeling onderdak te verschaffen in de vorm van een bescheiden eigen toneelruimte?
In beide gevallen lijkt het erop, dat men de artistieke Baeten van een gezelschap wel aanvaarden wil, maar voor de onvermijdelijk volgende Costen terugdeinst.
w. boswinkel