juist. Maar dat feit doet niet ter zake. De opgave welke aan de romancier gesteld wordt, bestaat in het geheel niet uit het weergeven van de waarheid, doch in het scheppen van een wereld, welke de lezer onmiddellijk als waarheid aanvaardt. Het kind vraagt zich niet af wat beleefd en wat verzonnen is in het verhaal van Assepoester, het gelóóft het, tot in bijzonderheden, onvoorwaardelijk. En de goede romanlezer is als hij een goede roman in handen krijgt, als het kind dat Assepoester leest: hij gelooft wat hem verhaald wordt, tot in bijzonderheden, onvoorwaardelijk. Wat doet het er toe of een romanstof bestaat uit wat werkelijk gebeurd is, uit mensen die werkelijk bestonden? Wat er alleen toe doet is of de schrijver zijn verhaal zó vertelt dat wij het als werkelijk gebeurd aanvaarden en dat de mensen voor óns werkelijk bestaan.
Mijn correspondent nu heeft niet begrepen wat ik hem verweet (en nu achteraf nog méér verwijt): namelijk dat hij, door gebrek aan keuze, het wáárgebeurde onaannemelijk, de waarheid ongeloofwaardig deed worden en het ons onmogelijk maakte, door zijn overdrijving, zijn twee zielige, weerzinwekkende hoofdfiguren als werkelijke mensen te zien. Er bestaan schrijvers, mijn briefschrijver vergeet dat, die in staat zijn ons in de wonderlijkste verbeeldingen te doen geloven. En andere die niet in staat zijn de volle bittere waarheid als waarheid te doen aanvaarden.
Wanneer in een gezin binnen het jaar alle tien kinderen sterven, en wij lezen dat in de krant, hebben wij te doen met een feit waaraan wij, omdat het in de krant staat, niet twijfelen, maar dat ons nauwelijks iets aandoet, omdat het menselijk gevoel nu eenmaal begrensd is. Wat ons voorstellingsvermogen te buiten gaat, kunnen wij alleen formeel betreuren, maar niet médeleven. Maar wanneer in een roman een echtpaar tien kinderen achter elkaar verliest, behoeven wij niet bezwaard te worden door de beperking van ons gevoelsvermogen, en zeggen onmiddellijk: ‘het papier is geduldig’. Men beschuldigt de schrijver van overdrijving of van onzinnige voorstellingen, zodra hij iets vertelt, dat àl te zeer afwijkt van de normale gang des levens. Het lezersvolk verzet zich instinctmatig tegen het buitenissige, het buitensporige, het onwaarschijnlijke, de overlading. Nu is het de kunst van de romancier, hen over dit instinctmatig verzet heen te helpen door de wonderlijke macht die men letterkundige overtuigingskracht noemt, en die hem in staat stelt een eigen wereld te scheppen en zijn lezers te dwingen die wereld als de hunne en dus als volkomen natuurlijk te beschouwen.
In de verhouding van schrijver tot lezer, heeft de verzekering dat iets of iemand in zijn boek waar is, geen enkele waarde of betekenis. Het is alléén te doen om de verklaring van ons, lezers, dat wij dat bepaalde iets of die bepaalde iemand als wáár erkennen. Wanneer een schilder mij een gelijkmatig glad zwart beschilderd doek voorhoudt en hij zegt daarbij: ‘dit is het leven’, kan ik deze verklaring niet aannemen omdat er geen bestaan ooit zo somber was dat er niet één speldeprikje licht doorheen brak. En mijn briefschrijver maakt de fout van deze schilder: hij bood ons een levensbeeld aan zonder één speldeprikje licht. En daar geloof ik niet aan.
Niemand zal ontkennen dat L.P. Hartley een belangrijk romancier is. Zijn woord heeft gezag, meer dan het mijne. Hij schrijft: ‘The novelist must create a world which the reader can accept and live in.’ - Dit voorschrift is blijkbaar tot mijn tegenschrijver nog niet doorgedrongen.
Ongeveer tezelfdertijd ontving ik een brief van een jong lyricus, in wiens eerste bundel ik enige gedichten ontdekte welke mij wat deden, mij wat zeiden, terwijl andere langs mij heen gleden. Hij liet mij, in de allervriendelijkste bewoordingen, weten dat hijzelf