Puntila de verloofde van zijn dochter, - een onuitstaanbaar-pretentieuze, leeghoofdige attaché bij een ambassade, - in zijn dronkenschap de deur uitgooit en Matti wil overhalen, zijn schoonzoon te worden.
De nuchtere, reëel-denkende Matti weet bij ondervinding, dat in werkelijkheid hij en zijns gelijken toch altijd de speelbal van de Puntila's blijven. Hij wil niets weten van de rijke gaven die Puntila belooft, als Eva met hem trouwt.
Matti stelt een huwelijksexamen voor. Eva, die met hem heeft geflirt en hem best tot man wil hebben, moet nu meespelen in een zogenaamde huwelijkse staat met de chauffeur als deze moe van zijn werk thuiskomt. Zij moet zijn laarzen uittrekken, zijn sok stoppen, hem de krant brengen, kortom de plichten vervullen van een proletarische echtgenote. Zij faalt hierin jammerlijk en als Matti haar een goedgemeende klap tegen haar zitvlak geeft, is het duur-opgevoede meisje diep beledigd en trekt zich terug.
‘Olie en water laten zich niet mengen,’ besluit Matti en daarom verlaat hij ten slotte Puntila en zoekt zijn eigen weg.
Brecht heeft geen zuiver tendensstuk geschreven, daarvoor is zijn kunstenaarschap te groot en te primair. Hij heeft zijn thema tot een spel vol humor en poëzie gemaakt. Het is een opeenvolging van scènes, waarin de talrijke personages ieder hun functionele taak vervullen en de toeschouwer van de ene verrassing naar de andere voeren.
Het stuk krijgt in zijn epische vorm soms iets van de ballade, doordat de lyrische taferelen uitgaan van een zeer eenvoudig gegeven, dat door de verteller of de vertelster met bijzonderheden wordt omrankt, maar door de refreinachtige herhaling diep treft en aan een volkslied herinnert.
Dit was het geval met één van de vier ‘verloofden’ (Hetty Beck) die het verhaal deed van de oude vrouw die met een vis en een pond boter naar haar zoon in de gevangenis gaat, tachtig kilometer ver. Deze meeslepend geschreven scène geeft onder meer het stuk die ernst en schoonheid waardoor het onvergetelijk wordt.
De elf taferelen worden telkens verbonden door één figuur, die voor het neergelaten tussendoek het ‘Puntila-lied’ komt zingen, waarvan de tekst, gelijk het Griekse koor, samenvat hetgeen zich in de laatste scène heeft afgespeeld. Ook dit sobere, indringende lied met zijn monotoon ritme (een herinnering aan de Dreigroschenoper) maakt diepe indruk.
Brecht, de communist, heeft de toeschouwer het probleem van de klassentegenstellingen voorgelegd met zeldzame overtuigingskracht en met