De Gids. Jaargang 120(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] M. Mok Eerste scheppingsdag Zondagmorgen. De volheid van een week hangt ademend boven de aarde. Nergens een schaduwvleug van dode tijd. Voordat de eerste voetstap zal ontwaken en ogen uit een ondoorgronde slaap hun licht verheffen, speur ik langs de huid des hemels het geglinster na van vleugels, uit vuur ontstaan en als een vuur verwaaid, het ongeborene dat éen moment dwars door de tijd zijn kracht gestoten heeft en natrilt in een nieuw begin. Mensen zullen komen met de breedte van hun aanwezigheid, hun armenpaar; hun stemmen openen, zonder te weten dat zij de eerste scheppingsdag inluiden, die op een tong van vuur is aangesneld. [pagina 252] [p. 252] Geen ander licht meer... Geen ander licht meer dan de eigen stem, het blindelings roepen en wenken van een stormsignaal op hoogvlakten van stilte. Alleen nog beven om het beven van het eigen lichaam, twee verlaten handen tegen een keel die in de nachtlucht van de wereld haar warmte uitstoot. Geen einder verder dan de greep der ogen, een donkerende muur van maanvisioenen, lava en puin waarmee de mond der hemelen is dichtgeworpen. Mensen voorbij Mensen voorbij, verpulverde gezichten, hun hart herkrijgt zijn vleugels in het licht der mijmerij; de wateren gaan hoog onder het bloeien van de avondzon; vuurscherven op de golven, levend goud beweegt de ogen; alle stukgeleefde herinneringen raken weer bezield. Men maakt de namen met verborgen stem uit hun verstening wakker, in de wind, die gaat bezwijken, deint de late gang van voeten even vóór het grote zwaard de ruimte splijt en levenden en doden in zwarte wolken uit elkander slaat. [pagina 253] [p. 253] Lezend voor het raam Zo, met de mannen aan de overkant, hun stenen vuisten op en neer in langzaam werk, voel ik de hand des hemels en de luwte weer. Ik laat mijn ogen op het laatste blad verpozen, eer ik het licht der ledigheid bespat met een woord, een gezicht. Er zijn twee polen in de tijd, ik zelf en ginder het gebaar. Een morgen die de armen spreidt. Ik word mijn ademen gewaar. Beelden Mensen, doden die ik liefheb. Ik zeg het voor mijzelf, de draagkracht van mijn stem breekt op de grenslijn van dit ogenblik. Niemand kan luisteren; de laatste snik is lang ontzield; nimmer wordt mij de nacht meer toegeademd als een huivering van uw bezweken kracht. Wat ik heb nagetast, het vuurspoor van uw wanhoop, is in mij tot kleurloos stof verdord. Toch blijf ik met een vreemd geluid van oude angst uw pijn herhalen en teken met mijn hand de sterren na waaronder uw bestaan is weggevaagd, beelden die elke nacht opnieuw tegen de dood leunen en elke morgen dieper verzinken in het mistig licht [pagina 254] [p. 254] Langs de hoofdweg van het licht Langs de hoofdweg van het licht twee kleine meisjes in hun vlinderkleren, mijn vrouw met wolken zon op haar gezicht, ik met de jaren die niet keren achter mijn schreden. Elke morgen weer vier lichamen vol warmte naar de stad, waar hier en daar in straten nog een veer van schaduw zich vergeten had. Tusssn de drommen naar het goud geknipperoog der zee. De kleren los. Wedergeboorte in het hemelblauw. Het water als een vallend ros. Een bergboer Een bergboer in zijn hemelkooi. Zijn lichaam woelt de blauwe stilte om. Tussen de stenen en de ranken tasten zijn handen naar de vormen van het licht. De aarde knarst een levenslange dag onder zijn schoenen; in haar voegen druipt zijn zweet geduldig en verzoenend, twee machten die elkander staande houden. Langzaam door de vlammen van de middag kruipt hij de avond tegemoet en buigt zijn leven voor het zinkend vuur nog dieper naar het roepen der natuur. Vorige Volgende