De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
E.W. Beth
| |
[pagina 240]
| |
vallen op de levensbeschouwing van iemand anders. Ten tweede: de natuurwetenschap en de wijsbegeerte zijn als het ware openbare instellingen, die buiten ons gereed staan om door ons gebruikt te worden, indien de behoefte daaraan zich mocht voordoen; ieders persoonlijke levensbeschouwing is echter een stuk van hemzelf, ze is dus eerder te vergelijken met iemands handschrift, gelaat en karakter; men kan haar niet verloochenen, zonder daarmee ontrouw te worden aan zichzelf. We kunnen de levensbeschouwing wellicht iets nader bepalen als een geheel van overtuigingen, waarderingen, houdingen en strevingen, waaraan zowel verstand als gevoel en wil deelhebben, en dat zich tot op zekere hoogte leent tot een ook voor anderen verstaanbare uitdrukking. Iemands levensbeschouwing komt tot stand in de loop van zijn eigen leven, deels door milieu-invloeden (opvoeding, godsdienst, school, politiek), deels door persoonlijke ervaringen (bijvoorbeeld, in de omgang met de andere kunne, en in het beroepsleven), deels, indien althans een voldoende mate van geestelijke rijpheid wordt bereikt, door eigen bewuste inspanning. Geen twee mensen hebben derhalve geheel dezelfde levensbeschouwing. Wel hebben, en dit geldt uit de aard der zaak vooral voor de minder ontwikkelden en minder gerijpten, vaak grote aantallen mensen ongeveer dezelfde levensbeschouwing, inzonderheid in zoverre deze op verstaanbare wijze tot uitdrukking wordt gebracht; zulk een min of meer verspreide levensbeschouwing doet allicht enigszins stereotiep aan. In deze zin kan men derhalve spreken van typen van levensbeschouwing, en zelfs van levensbeschouwelijke groepen. Toch moet men hiermee uiterst voorzichtig zijn, omdat juist bij minder ontwikkelde en minder gerijpte personen vaak belangrijke elementen der levensbeschouwing niet onder woorden gebracht worden en zelfs niet tot vol bewustzijn komen. We kunnen de levensbeschouwing in zo'n geval vergelijken met een ijsberg, waarvan slechts een klein gedeelte wordt waargenomen, terwijl het grootste deel onder de oppervlakte van het bewustzijn verscholen blijft. Incidenteel kunnen zulke verborgen levensbeschouwingselementen zich niettemin op verstaanbare wijze manifesteren, en wel in het handelen van de betreffende persoon. Men denke bijvoorbeeld aan het geval dat iemand dienstweigert of emigreert, zonder dat de uitwendige omstandigheden hiertoe een aanwijsbare motivering opleveren. Tot de milieu-invloeden die, naast de opvoeding, de ontwikkeling van iemands levensbeschouwing sterk kunnen beïnvloeden, behoort on- | |
[pagina 241]
| |
getwijfeld de godsdienst. Dit betekent echter niet, dat de levensbeschouwing door de godsdienst wordt bepaald - immers: wat het uiteindelijk effect is van de invloed van de godsdienst hangt geheel af van de persoonlijke wijze waarop bepaalde geloofsovertuigingen worden verwerkt. Men kan weliswaar verwachten, dat onder de belijders van een bepaalde godsdienst een zeker type van levensbeschouwing een sterke verbreiding heeft en zelfs overheerst; niettemin kan het voorkomen, dat even overtuigde belijders sterk afwijkende levensbeschouwingen bezitten; ik kom op dit punt nog terug. Natuurlijk is het breken met een bepaalde godsdienst in de regel wel degelijk een gevolg van een conflict tussen de geldende geloofsvoorstellingen en de persoonlijke levensbeschouwing. Een andere factor in de ontwikkeling van iemands levensbeschouwing is de wetenschapsbeoefening; ons interesseert in het bijzonder de invloed van de beoefening der natuurwetenschap. Ook hier geldt weer, dat de beoefening van de natuurwetenschap bevorderlijk is voor de ontwikkeling van bepaalde typen van levensbeschouwing, zonder dat men zou mogen zeggen dat ze de levensbeschouwing van de natuuronderzoeker determineert. Dit blijkt onomstotelijk uit de omstandigheid, dat ook onder de meest vooraanstaande beoefenaren van de natuurwetenschap, en zelfs van elk afzonderlijk gebied der natuurwetenschap, vertegenwoordigers van zeer uiteenlopende typen van levensbeschouwing aan te treffen zijn. Dit is de eerste gelegenheid om een enkel woord te wijden aan de (al dan niet vermeende) conflicten tussen geloof en wetenschap, en ik wil deze gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan. Wij moeten hier onderscheid maken tussen zeer verschillende situaties. In de eerste plaats is er de mogelijkheid van een conflict binnen de persoon. Een goed voorbeeld hiervan levert Georg Cantor (1845-1918), die zijn verzamelingenleer opbouwde met de uitdrukkelijke bedoeling, een mathematische theorie van het actueel oneindige te leveren; hij brak dus met de traditionele opvatting, volgens welke alleen het potentieel oneindige voor wiskundige behandeling toegankelijk zou zijn. Dit punt verdient wel enige nadere toelichting. We kunnen in en om een gegeven cirkel regelmatige veelhoeken beschrijven met bijvoorbeeld 4, 8, 16, 32,... zijden. Wanneer nu het aantal zijden zeer groot wordt, dan is de cirkel practisch niet meer van de in- en van de omgeschreven veelhoek te onderscheiden. Men zou nu kunnen zeggen: een cirkel is een regelmatige veelhoek met oneindig veel zijden, en men zou nu, uitgaande van dit beginsel, de omtrek en | |
[pagina 242]
| |
de oppervlakte van de cirkel kunnen trachten te bepalen. Maar dit is, als bekend, geen wetenschappelijk houdbare methode. De correcte behandeling bestaat hierin, dat men laat zien dat bij onbegrensde toeneming van het aantal zijden, de omtrek van de omgeschreven veelhoek en de omtrek van de ingeschreven veelhoek tot een en dezelfde grenswaarde naderen, die dus blijkbaar als omtrek van de gegeven cirkel kan worden aangemerkt; voor de respectievelijke oppervlakten geldt m.m. hetzelfde. In het eerste geval doet men een beroep op het actueel oneindige, in het tweede geval daarentegen beperkt men zich tot een beroep op het potentieel oneindige; immers, in het tweede geval voeren we niet een veelhoek met oneindig veel zijden in, we onderzoeken alleen, wat er met een veelhoek gebeurt, als het (eindig) aantal zijden onbegrensd toeneemt. Uit het feit, dat men in het eerste geval niet komt tot een correcte behandeling, heeft men reeds in de Oudheid geconcludeerd, dat het actueel oneindige in het geheel niet voor wiskundige behandeling vatbaar zou zijn; bij deze conclusie heeft men naderhand allerlei wijsgerige en theologische overwegingen aangeknoopt. Cantor heeft deze zienswijze opzij gezet. Dat zich hierbij een conflict heeft voorgedaan tussen zijn persoonlijke levensbeschouwing en zijn wetenschappelijk streven, blijkt uit tal van feiten; ik vermeld slechts, dat Cantor niet alleen in zijn publicaties uitvoerig is ingegaan op de in het verleden gevoerde philosophische discussies, maar dat hij het tevens raadzaam oordeelde, het advies van theologen in te winnen. Mijns inziens is het hier beschouwde geval bijzonder leerrijk, en wel om de volgende redenen. 1e. Het conflict is reëel; het probleem is aanvankelijk in de wiskunde opgekomen, zodat de relevantie van de recente ontwikkeling op dit terrein niet aan twijfel onderhevig is. 2e. Er is niet, als in de gevallen van Galilei en Darwin, een machtsconflict ontstaan, zodat we het probleem sine ira et studio kunnen beschouwen. 3e. Het probleem ligt geheel in de theoretische sfeer. De ervaring kan dus het pleit niet beslechten. Bij de polemiek, die omstreeks 1900-1910 vooral door Couturat, Poincaré en Russell is gevoerd, is het conflict tussen wetenschap en levensbeschouwing enigszins op de achtergrond geraakt. Uit deze strijd is het wiskundig intuïtionisme overgebleven, maar de overgrote meerderheid | |
[pagina 243]
| |
van de wiskundigen heeft de constructies van Cantor aanvaard en maakt er intensief gebruik van. Confessionele denkers als P. Hoenen en D.H.Th. Vollenhoven voeren echter nog steeds bezwaren aan tegen de denkbeelden van Cantor. In het hier beschouwde geval was er sprake van een conflict binnen de persoon. Een conflict tussen geloof en wetenschap kan zich echter ook op heel andere wijze manifesteren. Het is in dit verband interessant, de situatie die ontstaan is tengevolge van de denkbeelden van Cantor te vergelijken, enerzijds met de reacties die zijn gevolgd op de ontdekkingen van Galilei, Newton en Darwin, en anderzijds met die welke door de publicaties van Einstein, Bohr en Heisenberg zijn teweeggebracht. De ontdekkingen van Galilei, Newton en Darwin hebben de levensbeschouwing van hele generaties zó diepgaand beïnvloed, dat er een machtsconflict ontstond, de publicaties van Einstein, Bohr en Heisenberg hebben weliswaar een polemiek uitgelokt, die vaak met grote felheid werd gevoerd, maar ze heeft geen machtsconflict verwekt, terwijl ook van ernstige persoonlijke gewetensconflicten moeilijk gesproken kan worden. Men krijgt de indruk, dat de conflicten tussen geloof (of levensbeschouwing) en wetenschap steeds minder scherpe vormen gaan aannemen. Een van de factoren, die hiertoe hebben meegewerkt, is ongetwijfeld de sterk toegenomen specialisatie. De levensbeschouwelijke problemen, die door het werk van Darwin aan de orde kwamen, konden destijds in grote lijnen door ieder min of meer ontwikkeld mens nog wel begrepen worden. Het probleem, dat Cantor's denkbeelden opwierpen, heeft een veel meer abstract karakter, en spreekt dus maar tot heel enkelen. Maar ook die weinigen beschikken tegenwoordig niet meer over de tijd en de energie, die voor een diepgaande overweging van levensbeschouwelijke problemen vereist zijn. Het intellectuele leven is dientengevolge in onze tijd dan ook heel wat minder kleurrijk dan bijvoorbeeld 100 jaar geleden. Men zou nu kunnen trachten, mij met mijn eigen argumenten te vangen door de vraag te stellen: wat kan het voor verschil maken, of wij meer dan wel minder tijd besteden aan de opbouw en de overdenking van onze levensbeschouwiing, als iedereen, of hij het wil of niet, toch reeds een zekere levensbeschouwing bezit? Dit is echter geen steekhoudende tegenwerping. Het is niet zo, dat men zou kunnen zeggen: het doet er niet toe welke levensbeschouwing we er op na houden, als we er maar een hebben. Immers, wat wij zullen doen, hoe wij zullen reageren, als wij in ons leven voor wellicht katastrophale ontwikkelingen en be- | |
[pagina 244]
| |
slissingen worden geplaatst, is in hoge mate afhankelijk van onze levensbeschouwing. Is onze levensbeschouwing niet voldoende ontwikkeld, dan komen we wellicht in het geheel niet tot een besluit - een tekortkoming die bij mannen van de wetenschap in onze tijd lang niet zeldzaam is; is onze levensbeschouwing niet behoorlijk gefundeerd, dan komen we misschien wel tot een besluit, maar tot een waarvan we later, terecht of ten onrechte, spijt zullen hebben. - Ik heb reeds eerder opgemerkt, dat onze levensbeschouwing door tal van externe factoren weliswaar wordt beïnvloed, maar niet gedetermineerd. Hier kan ik thans aan toevoegen, dat onze levensbeschouwing ons door anderen niet kan en niet mag voorgeschreven worden. Dit houdt hiermee verband, dat de problemen, die zich in iemands bestaan kunnen voordoen, de beslissingen, die hij in zijn leven te treffen zal hebben, slechts zeer ten dele van algemeen-menselijke aard zijn en voor het overige een in hoge mate persoonlijk karakter hebben. Een levensbeschouwing, die ons van buitenaf wordt toegediend, kan ons juist in de voor ons meest kritieke situaties wellicht niet helpen. Verder: wij mogen niet van buitenaf iemand een levensbeschouwing toedienen, omdat wij daarmee een verantwoordelijkheid op ons nemen, die wij niet kunnen dragen. De wetenschapsbeoefenaar van onze tijd bevindt zich dus wel in een uiterst précaire situatie. Hij krijgt niet de gelegenheid, een verantwoorde en hem passende levensbeschouwing op te bouwen. Hij kan zich deze ook niet van buitenaf laten toedienen; daartegen verzetten zich niet alleen de reeds genoemde algemene overwegingen, maar bovendien de omstandigheid, dat juist aan de levensbeschouwing van de wetenschapsbeoefenaar zeer bijzondere eisen worden gesteld. En tenslotte loopt hij, meer dan zijn voorgangers, de kans, geplaatst te worden tegenover situaties, waaraan hij alleen met de steun van een goed gefundeerde levensbeschouwing het hoofd zal kunnen bieden. In zekere zin zal de wijsbegeerte hem kunnen helpen, zich uit deze impasse te bevrijden. Ik moet, nu ik deze stelling uitspreek, natuurlijk opnieuw bedacht zijn op de mogelijkheid, dat iemand mijn eigen argumenten tegen mij tracht uit te spelen: zou de wijsbegeerte dan wel kunnen en wel mogen, wat daareven aan andere geestelijke machten werd ontzegd? Ook in dit geval echter gaat zulk een argumentatie niet op. De wijsbegeerte kan en mag zich niet ten doel stellen, een voor allen passende levensbeschouwing op te bouwen. Wel echter behandelt zij, maar | |
[pagina 245]
| |
dan op het plan der algemeenheid en sub specie aeternitatis, al die problemen, welke zich ook in de persoonlijke sfeer zullen voordoen, als wij trachten, zelfstandig een eigen verantwoorde levensbeschouwing op te stellen. Meer in het bijzonder behandelt zij juist die problemen, die de wetenschapsbeoefenaar aangaan. Voorzover dit mogelijk is, geeft zij van deze problemen ook een objectief houdbare oplossing - hierin bestaat het wetenschappelijk aspect van de wijsbegeerte. Veel belangrijker is echter, dat zij een min of meer volledige expositie levert van al die problemen, waarvoor wij allen te eniger tijd in de persoonlijke sfeer kunnen worden geplaatst, en van de standpunten die ten aanzien van deze problemen mogelijk zijn. Door deze problemen en standpunten op grond van bedoelde expositie te overwegen, reeds vóór het leven ons hiertoe dwingt, kunnen wij ons, althans in zekere mate, voorbereiden op die beslissingen, die wellicht van ons zullen worden gevraagd. De beoefening van de wijsbegeerte kan wel conflicten opleveren, maar alleen voorzover ze ons bewust maakt van leemten in onze levensbeschouwing. Van de problemen, die voor de hedendaagse beoefenaar der natuurwetenschap wel eens acuut zouden kunnen worden, wil ik er thans enkele bespreken. 1e. Wij moeten voorbereid blijven op ontwikkelingen binnen de natuurwetenschap, die ons wereldbeeld en wellicht ook onze opvattingen omtrent de mens ingrijpend zullen wijzigen, en die zo diepgaande levensbeschouwelijke consequenties zullen meebrengen dat, niettegenstaande de hierboven aangewezen tegengestelde tendentie, een machtsconflict ontstaat, waarin ook de wetenschapsbeoefenaar partij moet kiezen. Om op dergelijke ontwikkelingen voorbereid te zijn, moeten we zeker niet, zoals maar al te vaak wordt aanbevolen, de levensbeschouwelijke consequenties van vroegere ontwikkelingen bagatelliseren. Integendeel, we moeten ernaar streven, deze consequenties te achterhalen en ze naar mogelijkheid in onze levensbeschouwing te integreren. Ik wijs er nog eens op, dat het hier gaat om problemen, die ook door de wijsbegeerte worden beschouwd, zij het dan op het plan der algemeenheid en niet in de persoonlijke sfeer. Er is aanleiding, nog eens de aandacht hierop te vestigen, omdat er de laatste tijd ook van theologische zijde aanspraak wordt gemaakt op dit probleemgebied. Jaren geleden reeds heeft Prof. Dr. C.J. de Vogel (Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 34e jaarg., 1940/41, blz. 140), tegenover de door wijlen Prof. Dr. H.J. Pos in zijn | |
[pagina 246]
| |
Filosofie der Wetenschappen (Arnhem 1940) verdedigde zienswijze, de aanspraken van de theologische faculteit op een centrale plaats in de universiteit bepleit. En nog onlangs haalde Prof. Dr. J.C. Hoekendijk (Universiteit en Hogeschool, jaarg. 2, 1956, blz. 199) met instemming een uitspraak aan van wijlen Prof. Dr. G. van der Leeuw, volgens welke de eschata (dat zijn ‘de laatste gegevens en samenhangen’) van alle wetenschappen theologisch van aard zijn. Men kan zonder twijfel met recht stellen, dat de theologie (evenals de wijsbegeerte) met al deze diepste beginselen der verschillende wetenschappen te maken heeft. Echter wordt hier klaarblijkelijk méér beoogd: het onderzoek van deze beginselen wordt tot een specifiek theologische aangelegenheid gemaakt, en hiertegen moeten naar mijn mening ernstige principiële en practische bezwaren worden aangevoerd. (i) De beoefening van de theologie, ook in universitair verband, is vrijwel overal ter wereld een specifiek kerkelijke aangelegenheid. Het onderzoek van de diepste beginselen der afzonderlijke wetenschappen, die elk op haar gebied op universele geldigheid aanspraak maken, zou zodoende opgesloten worden binnen de sfeer der afzonderlijke kerkgenootschappen, en daarmee vastgekoppeld aan bepaalde geloofsovertuigingen. Dat dit aan de ontplooiing van dit onderzoek niet ten goede zou komen, is evident; dat het aanleiding zou geven tot tal van conflicten, is méér dan waarschijnlijk, op grond van wat de wetenschapsgeschiedenis leert. (ij) De opvatting van van der Leeuw berust op de vooronderstelling dat het onderzoek van de beginselen ener wetenschap losgemaakt kan worden van de eigen ontwikkeling van die wetenschap. Om een concreet voorbeeld te noemen; de natuurwetenschap maakt gebruik van beginselen als ruimte, tijd en causaliteit. Deze beginselen zijn eens voor al gegeven, en de physicus kan er derhalve gebruik van maken, zonder zich in de bruikbaarheid ervan te verdiepen. Omgekeerd kan zijn onderzoek dus ook nooit tot uitkomsten leiden, waardoor de bedoelde beginselen in hun algemene geldigheid of toepasbaarheid zouden worden aangetast. Derhalve kan het onderzoek van de genoemde beginselen niet met specifiek natuurwetenschappelijke middelen worden verricht. Dit onderzoek valt dientengevolge toe aan een heel andere wetenschap. Aristoteles, die de hier kort geschetste zienswijze omtrent het onderzoek der beginselen het eerst verdedigd heeft, wees dit onderzoek toe aan de metaphysica die naderhand, hoewel ze formeel onafhankelijk bleef, hoe langer hoe meer in de theologische sfeer getrokken werd. - Aristo- | |
[pagina 247]
| |
teles' zienswijze is echter door de ontwikkeling inzonderheid van de exacte wetenschappen gedurende de laatste 100 of 150 jaar achterhaald. We weten nu, dat een wetenschap een ontwikkeling kan doormaken, die een ingrijpende revisie zelfs van haar diepste beginselen noodzakelijk maakt. Dit is het eerst gebleken voor de wiskunde, later ook voor de natuurkunde; sindsdien is het in de wereld der beginselen onrustig gebleven. Het zal wel duidelijk zijn dat de problemen, die in dit verband rijzen, vrijwel geheel buiten de sfeer van de theologie vallen, en dat ze in nauw verband met het onderzoek binnen het betreffende wetenschapsgebied zelf moeten worden beschouwd. De stelselmatige behandeling van dergelijke problemen is de voornaamste taak van de wijsbegeerte en het grondslagenonderzoek der exacte wetenschappen. Al deze problemen liggen intussen geheel in de theoretische sfeer. In de jongste tijd echter wordt de natuuronderzoeker nog veel sterker verontrust door vragen, die tot de ethische sfeer moeten worden gerekend. Ik wil er daarvan twee bespreken: 2e. Mogen wij meewerken aan wetenschappelijk onderzoek, waarvan de uitkomsten bij practische toepassing waarschijnlijk middelen voor de massale vernietiging van mensenlevens zullen verschaffen? Mogen wij meewerken aan de ontwikkeling van practische toepassingen in deze richting? Mogen wij onze medewerking weigeren, óók als de belangen van ons vaderland of het voortbestaan van de beschaving op het spel staan? Moeten we onze medewerking afhankelijk stellen van de verlening van medezeggenschap bij de beslissing in zake het eventueel gebruik van dergelijke verdelgingsmiddelen? Kunnen we de verantwoordelijkheid dragen, die gelegen is in het aanvaarden van deze medezeggenschap? Een antwoord op deze vragen kan en mag ik U niet voorhouden. Maar ik mag en moet U wel wijzen op de mogelijkheid, dat ze op een ogenblik in de toekomst voor U persoonlijk acuut worden. U zult dan in staat moeten zijn, op korte termijn een verantwoord besluit te nemen, en dit zal alleen mogelijk zijn op grond van een wel-gefundeerde levensbeschouwing. Het ontbreken daarvan leidt tot het tekort aan besluitvaardigheid, dat in de jongste decennia de tragedie is geworden van zo menig geleerden-bestaan. 3e. Wellicht nog beklemmender is het perspectief van een integraal technocratisch gedirigeerde maatschappij, waarover bij ons bijvoorbeeld Prof. Dr. F.L. Polak (De Wentelgang der Wetenschap en de Maatschappij van Morgen, Leiden 1949) heeft geschreven. De natuurwetenschappelijk | |
[pagina 248]
| |
gefundeerde techniek zal betrekkelijk spoedig de technische middelen voor een dergelijk dirigisme kunnen leveren, maar het ligt niet op haar weg, ook voor de doelstelling te zorgen. Het eigenaardige is echter, dat ook de sociale wetenschappen niet bij machte zijn, een verantwoorde en algemeen aanvaardbare doelstelling te formuleren. De vraag rijst derhalve, of onder deze omstandigheden de natuuronderzoeker de ontwikkeling van de bedoelde technische apparatuur mag helpen bevorderen. Het gevaar voor massale vernietiging van mensenlevens is in dit geval wellicht niet zo groot, maar wel dreigt op zeer grote schaal aan elk mensenleven de eigenlijke ‘zin’ te worden ontnomen. Het is natuurlijk onjuist, aan negatieve utopieën als Huxley's Brave New World en Orwell's 1984 een overmatig gezag toe te kennen, maar men moet zich anderzijds ook hoeden voor een al te zoetsappig beeld van een integraal technocratisch dirigisme. Ik kom thans tot mijn samenvatting en mijn conclusie. De a.s. beoefenaar van de natuurwetenschap in de ruimste zin des woords dient er in de eerste plaats voor te zorgen, dat hij het vak van zijn keuze terdege leert beheersen. Deze vakstudie eist gedurende zijn verblijf aan Universiteit of Hogeschool een voortdurende toewijding en inspanning, en de aldaar verworven vakkennis dient ook later geregeld te worden bijgehouden, aangevuld en verdiept. De beoefenaar van de natuurwetenschap is er echter zelf niet mee gediend, dat hij alleen maar een ruime, brede en diepe kennis van zijn eigen vak en wellicht nog van enkele aangrenzende wetenschapsgebieden verwerft, en ook de maatschappij, zelfs reeds in het betrekkelijk enge bestek van een normale beroepsvervulling, eist meer. Immers, ieder mens wordt op zijn tijd geplaatst voor problemen waartegen niemand opgewassen is, die alleen beschikt over een gevormd karakter en een grondige scholing voor zijn beroep. In dergelijke situaties moet men kunnen terugvallen op een gefundeerde en verantwoorde levensbeschouwing. Van zulk een levensbeschouwing worden de grondslagen gelegd door de opvoeding, terwijl ook school, kerk en beroepsleven een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Voor een leven op het niveau dat beantwoordt aan de zelfstandige beoefening van de natuurwetenschap is echter een levensbeschouwing, bij welker verwerving de dragende persoon zelf passief blijft, in het algemeen niet voldoende. De persoon moet ook actief bijdragen, door zelfstandig na te denken over problemen die zich in een mensenleven zowel in als buiten het beroep kunnen voordoen. In het bijzonder dient hij zich te verdiepen in die vragen, die in de toekomst wellicht voor hemzelf actueel zullen | |
[pagina 249]
| |
worden. Voor deze arbeid biedt, als bekend, het studentenleven velerlei gelegenheid. De normale vakstudie brengt de student in één der natuurwetenschappen niet in aanraking met problemen van de hier bedoelde soort, wat wel het geval is bij studenten in de rechten of in de theologie; echter is, gezien de structuur van de huidige maatschappij en de plaats die de natuurwetenschap in ons maatschappelijk bestel is gaan innemen, de beoefenaar van de natuurwetenschap bij dergelijke problemen zeker niet minder geïnteresseerd dan de theoloog of de jurist. De studie van de wijsbegeerte, ook op een bescheiden schaal en op een elementair niveau, kan de a.s. natuuronderzoeker hulp bieden bij de opbouw van een eigen levensbeschouwing. Niet, omdat de wijsbegeerte de antwoorden op alle mogelijke levensvragen voor onmiddellijk gebruik gereed zou hebben liggen, maar, integendeel, omdat ze de meest centrale problemen opheft uit de persoonlijke sfeer, ze op het plan der algemeenheid brengt, en, zodoende, mede op grond van de wijsgerige traditie, in staat is de problemen van verschillende kanten te beschouwen en tussen de verschillende vragen verband te leggen. Het is trouwens op zichzelf reeds een verademing, wanneer men constateert dat dezelfde problemen waarmee men persoonlijk worstelt - of althans soortgelijke - ook reeds door de grootste geesten in het verleden zijn overdacht. Ik wil hiermee geenszins een monopolie opeisen voor de wijsbegeerte, en het is ook niet mijn bedoeling, een pleidooi te houden voor de invoering van een algemene en verplichte philosophische propaedeuse; ik acht de waarde van zulk een propaedeuse in hoge mate problematisch. Men kome alleen tot de wijsbegeerte, wanneer men zich daartoe geroepen voelt, en wanneer men zich in staat acht, zelfstandig te oordelen; pas dan zal men profijt kunnen trekken van wijsgerige studie. Anderzijds moet men ook niet wachten, tot men zó diep in de problemen - en wellicht zelfs in de innerlijke conflicten - zit, dat men geen uitweg meer ontwaart. Want dan is men natuurlijk niet meer in staat, die distantie te nemen, die voor een zelfstandige wijsgerige beschouwing van de problemen vereist is. Immers - ik heb het al betoogd -, de wijsbegeerte geeft geen voor onmiddellijk gebruik gereedliggende antwoorden op de problemen, zodat haar hulp te laat zou komen. Zelfs bestaat het gevaar, dat wijsgerige studie op het verkeerde ogenblik de reeds bestaande innerlijke conflicten verscherpt. In dit verband wil ik, tot besluit, nog een ogenblik stilstaan bij de wel eens uitgesproken beduchtheid, dat beoefening van de wijsbegeerte | |
[pagina 250]
| |
zou kunnen leiden tot aanwenning van een onwetenschappelijke wijze van denken. Dit gevaar bestaat mijns inziens alleen dan, indien reeds bij de aanvang van de wijsgerige studie een zekere mate van intellectuele labiliteit aanwezig is. De wijsbegeerte is, naar intentie en naar wezen, echte wetenschap. Ze is niet alleen maar de uitdrukking van de persoonlijke levensbeschouwing van de philosoof die haar voordraagt; ze ligt, als alle wetenschappen, op het plan der algemeenheid. Haar uitspraken of leerstellingen maken er aanspraak op, als waar, algemeen-geldig en objectief gefundeerd te worden erkend. Juist daarom moet ze uitdrukkelijk afzien van elke pretentie, dat ze iemand een bepaalde levensbeschouwing zou kunnen voorschrijven, terwijl ze toch anderzijds wel meent, dat ze aan ieder, die zich tot haar wendt, de bouwstoffen kan verschaffen die hij verder door zelfstandig nadenken tot een eigen persoonlijke levensbeschouwing zal moeten verwerken. Hoe zijn nu deze beide tegengestelde uitspraken met elkaar overéén te brengen? Ziedaar een wijsgerig probleem, dat ik U ter overdenking wilde meegeven. |
|