| |
| |
| |
A. Koolhaas
De bijeenkomst
‘Het is de schraapzucht, gentlemen’, met deze woorden streek de meeuw Tractaal dan eindelijk neer tussen een stuk of zeven andere meeuwen, die op een vlonder aan de kade zaten te denken aan de notities, die zij moesten kunnen maken. Tractaal kon langduriger dan van enige andere meeuw bekend was, zijn landing maken. Hij bewoog zijn vleugels bijna niet en hij drukte, wanneer hij vlak bij de plaats was, waar hij dacht neer te komen, het achterlijf ferm omlaag, zodat je als je even niet keek, niet anders kon denken of hij zou nu wel op zijn poten staan, als je je ogen weer op hem vestigde. Maar als je dat dan deed, zat Tractaal of stond Tractaal nog helemaal niet, maar toefde hij nog op eendere wijze in de lucht. Wel keek hij degeen die hem dan opnieuw waarnam, op een heel eigenaardige manier aan, zodat het niet goed mogelijk was de blik nog eens van hem vandaan te richten en men het verdere kunststuk van de landing wel met aandacht moest volgen. Dat duurde dan toch nog een hele tijd en iedereen dacht wel een keer of tien, dat het nu gebeurd zou zijn, maar telkens was Tractaal toch nog net in de lucht. Op het laatst zei niemand meer iets en iedereen keek. Als Tractaal daar helemaal zeker van was dan ging hij eindelijk op zijn helrode poten staan, zwiepte even met de staart en sprak altijd de woorden: ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’, een formule van eigen vinding, die zijn positie van waardigste aller meeuwen voorgoed had bepaald.
‘En de schraapzucht is het’, antwoordde de meeuw Larvik en daardoor was de formule tot een bezwering geworden en kon men verder rustig zwijgen. Tractaal was echter onrustig en hij had geen behoefte aan zwijgen. Dat kon uren duren en het leidde tot uitputtend staren. Het is niet bevredigend, dacht Tractaal, toen hij na enige ogenblikken merkte, dat het staren zich van hem meester begon te maken. Wij merken veel op, dacht hij, en wij nemen veel waar. Wij vliegen machtiger en behendiger
| |
| |
dan anderen en wij zijn ook meer dan anderen deelhebbers aan de lucht en aan de wind. Maar wij doen er niets mee. We zoeken eten en we staren.
‘Onze afkomst is in ons vergaan’, sprak hij tot de meeuw Larvik.
‘Zo ging het onze afkomst’, antwoordde Larvik.
‘Dat wat achter ons ligt, vormde ons’, sprak Tractaal.
‘En vormen deed het ons’, antwoordde Larvik.
‘Wij moeten bijeen komen’, zei Tractaal na een tijd.
‘En bijeen komen moeten wij’, was het antwoord van Larvik.
‘Allen’, riep Tractaal.
‘En allen zullen er zijn!’ riep Larvik.
Daarna zwegen ze. Larvik ging weer zitten staren en Tractaal ging naar onregelmatigheden zitten turen in het wateroppervlak.
De andere meeuwen hadden nauwkeurig opgelet, tijdens het gesprek tussen Tractaal en Larvik. Ze begrepen dat ze nu maar niet zo maar weg konden gaan. Ze waren, toen Tractaal was uitgesproken allen op één poot gaan staan. Dat was vermoeiend, maar ze wisten niet goed hoe ze weg moesten komen en dus bleven ze onbeweeglijk zitten. De meeuw Lemmer begon dit op een gegeven ogenblik een nijpende toestand te vinden en hij besloot daar een eind aan te maken - hoe dan ook. ‘Weet u wel wat meeuweneieren zijn?’ vroeg hij aan het meeuwtje Zilyne. Men hield dit algemeen en al jaren voor een zeer geestige en ondeugende vraag en nadat het meeuwtje Zilyne schuw gezegd had, dat ze het niet wist en daarmede de grap tot algemene tevredenheid aan zijn onovertrefbare pointe had geholpen, vlogen alle meeuwen op van het vlonder en maakten dat ze weg kwamen. Alleen Tractaal en Larvik bleven zitten. Tractaal keek naar zijn gezelschap en begreep dat het geen zin had het gesprek van zojuist voort te zetten, aangezien hij toch alleen maar instemmende en herhalende antwoorden zou krijgen. Het hinderde hem bovendien dat de andere meeuwen, toen ze wegvlogen, de formule: ‘Het is de schraapzucht gentlemen’, enigszins giechelachtig naar omlaag hadden geroepen. Zij hadden zich vooralsnog aan de formules te houden!
Tractaal steeg nu ook op en merkte direct dat hij vergeten had Larvik te groeten. Larvik keek Tractaal na en dacht: ik zal hem wel nooit meer terugzien. ‘Niet dat ik daar rouwig om ben’, sprak hij vervolgens zeer luid in zijn eentje en toen zei hij nog eens: ‘En rouwig ben ik daar niet om’, óók heel luid om enigszins de draak te steken met de plechtigheid, waarmede meeuwen zich gaarne door het leven begeven.
Tractaal vloog weg. Hij was vol treurige gedachten en tegelijkertijd lag
| |
| |
er iets onbestemds in alles, omdat de gedachte die hij zoëven geuit had inzake een bijeenkomst, hoe goed die ook was, tevens het kenmerk van onuitvoerbaarheid met zich droeg. Tractaal vloog nu echter een doel tegemoet. Al dicht buiten de havenstad begonnen duinen en niet zo ver weg, was een groot meer in die duinen, waar men ongestoord in kon verblijven. Dat meer zou uitstekend geschikt zijn voor de bijeenkomst en Tractaal vloog er dus heen. Hij streek neer aan de rand van het water. Er zaten nog een stuk of drie, vier meeuwen; maar niet bij elkaar. Ze schonken geen aandacht aan de nieuwkomer, zodat Tractaal ook niet zijn ingewikkelde landingsmanoeuvre uitvoerde. Hij keek direct opvallend fel over het water.
Dit was de plaats voor de bijeenkomst. ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’, zei Tractaal in zich zelf en direct daarna zuchtte hij diep en voelde hij, dat hij doodmoe was. Het is een zinledig iets, een holle formule, een dwaze uitspraak, dat van die schraapzucht, dacht hij. Een dwaze uitspraak! Hij keek in het water. Er bewoog daar niets. En toen keek hij in de lucht, die grijs was.
Alle meeuwen, dacht Tractaal, maar dan ook alle meeuwen zouden bijeen moeten komen. Het zou toch iets betekenen, wanneer zij allemaal bij het neerkomen zouden zeggen: het is de schraapzucht, gentlemen. Tractaal keek in de lucht en zag in zijn verbeelding het wit en het grijs van al die meeuwen. Hij hoorde het gekras en hij zag met voldoening dat niemand er aan dacht eten te zoeken. Zij ontzegden zich dat en concentreerden zich op de bijeenkomst. Zou het nodig zijn om het woord te nemen, als schepper van de formule? Het zou al voldoende zijn, als alle meeuwen er waren en zwijgend de bijeenkomst hielden. Men zou dan na afloop, wellicht op een teken, weer opstijgen en in de toekomst voorgoed weten, dat alle meeuwen waren bijeen gekomen, aangezien er een bijeenkomst was van alle meeuwen. Dat wat achter ons ligt, vormde ons, dacht Tractaal.
Hij ging te water en dreef nu langs de rand van het meertje, maar het water was zo glad, dat hij in het minst niet dobberde of anderszins bewoog. Dus sloeg Tractaal de poten wat uit en zwom langs een andere meeuw, die op de kant stond. Geen van beiden zei iets. Tractaal keek naar de andere meeuw, die zijn kop had ingetrokken en klein onder de grijze lucht stond en het drong tot hem door dat die ander hem in het geheel niet opmerkte. De voorbereider van de bijeenkomst blijft onopgemerkt, dacht hij en toen verbaasde hij zich over de omstandigheid dat er niets in hem was, dat hem er toe zette om eten te gaan zoeken. Ook als hij zich helemaal stil hield en alles ontspande, was er wat dit betreft geen enkele drang te be- | |
| |
speuren. Dat was vreemd. Er was geen enkele vraag in hem. Tractaal liet zijn poten recht naar beneden in het water hangen en zo bleef hij precies drijven voor de meeuw met de ingetrokken kop, die aan de rand van het water stond te suffen en die niet naar hem keek. Tractaal keek wel naar die andere meeuw, maar verder bleef hij onbewegelijk en ontspannen omdat hij wilde nagaan wanneer de drang nu wel zou komen.
Toen er niets gebeurde, bewoog hij zich met een paar slagen naar de oever en ging hij naast de meeuw staan, die daar stond te suffen. De meeuw keek even opzij en ontmoette de blik van Tractaal. Een oude meeuw, dacht hij, en hij keek direct weer voor zich.
‘Hier zouden we de bijeenkomst misschien wel kunnen houden’, zei Tractaal, die heel goed merkte dat hij niet zei: ‘hier dient de bijeenkomst te geschieden’, gelijk hij had dienen te zeggen als een van de oudste meeuwen en de schepper van de formule.
‘En plaatsvinden kan zij’, antwoordde de meeuw met de ingetrokken kop, zonder zich overigens te bewegen. Tractaal keek opnieuw naar de andere meeuw. Ik moet niet óók gaan staren, dacht Tractaal, want als ik er eenmaal mee begin zal ik me helemaal laten gaan. Hij kende die kleine afzonderlijke meeuw naast hem niet. De vraag was, of het zin zou hebben alle meeuwen geval voor geval mede te delen, dat ze op de bijeenkomst dienden te verschijnen. Als je rekende dat het hele meer vol zou drijven en dat bovendien nog langs alle oevers meeuwen zouden staan en dat er nog velen, zeer velen boven het water en boven de duinen op hun vleugels zouden drijven, dan was het ontzettend zoveel afzonderlijke meeuwen verwittigd zouden moeten worden. Ze zouden er allemaal zijn. Misschien zou er buiten de hoeveelheid meeuwen die Tractaal zich voorstelde dat kon bestaan, nog wel een andere hoeveelheid voorkomen. Maar daar viel nu niet aan te denken - er zou bovendien geen plaats voor zijn. Op de een of andere manier zou de bijeenkomst plaatsvinden, mogelijk niet zo zeer ter ere van Tractaal, als wel in verband met hem. Hij zou niet het woord hoeven te nemen, maar hij zou een teken kunnen geven. Een teken dat ook betrekking zou hebben op zijn toestand - deze eigenaardige toestand, die geen drang meer kende. Geen drang om te eten, geen drang om op te stijgen, geen drang om tussen de andere meeuwen te dalen en iets definitiefs te zeggen of een formule. De andere meeuw naast Tractaal maakte zich los uit het staren.
‘You are a very fine elder gentleman’, zei hij. ‘It means a lot for me, knowing you.’
‘Fine me lad’, antwoordde Tractaal.
| |
| |
Een klein meeuwtje kwam nu onverwacht aan de andere kant van Tractaal zitten. Zij heette Babanne.
‘Dag Tractaal, de oude’ zei ze vriendelijk.
‘Ik geloof dat we ons allemaal vergissen’, zei Tractaal. (Hij had willen zeggen: ‘ik geloof dat we ons allen vergissen, maar dat zei hij niet, want dan zou Babanne antwoorden: ‘En vergissen doen we ons allen’, en dat soort spreektaal wilde hij juist voorkomen, omdat hem duidelijk was geworden hoe nutteloos formules zijn.)
‘En vergissen doen we ons allen’, zei Babanne niettemin. Ze zei het vriendelijk en ze voegde er aan toe. ‘Maar u hebt de leeftijd waarop u zich moogt vergissen. U hoeft niet de hele dag meer zo geweldig uw best te doen. Ik zou best eens een beetje minder mijn best willen doen’, zei ze.
‘Ja meeuwtje’, zei Tractaal, ‘maar zo is het niet. Hoe is je naam?’
‘En Babanne is de naam’, zei Babanne. ‘En weten doe ik dat gij Tractaal zijt’, voegde ze er aan toe, ‘Le vieux Tractaal’.
‘Ken je de spreuk?’ vroeg Tractaal.
‘Vloek over de grond’, zei Babanne, ‘de zee, het is de zee. De zee is meer uiteindelijk dan de adem. De adem wordt tot straf. De zee, de zee’.
‘Keurig’, zei Tractaal. ‘En van de schraapzucht?’
‘Het is de schraapzucht, gentlemen!’ antwoordde Babanne en ze zei onmiddellijk daarna: ‘Ik weet ook wat meeuweneieren zijn’, maar daar had ze spijt van, want dat was op dit moment uitsloverij.
‘Het moet er van komen’, zei Tractaal peinzend.
‘En komen moet het er van’, antwoordde Babanne onmiddellijk om over die meeuweneieren heen te praten.
‘Als ik nog net als jij helemaal moest beginnen, dan zou ik me afvragen of het wel juist is om zo je best te doen. Het is niet onmogelijk, dat onze spreuken gewoon maar onzin zijn’, zei Tractaal. Babanne keek naar Tractaal en ze zag ineens hoe ontzettend oud die meeuw al moest zijn. Toen keek ze over het meer, of ze geen andere meeuwen zag en vervolgens langs de oever en omhoog. Het was eigenlijk net of Tractaal al geen meeuw meer was. Wat zat er in hem? Geen gevoelens, alsof het vroegere dons van buiten, nu in je zat.
‘Waar ga je straks naar toe?’ vroeg Tractaal, die gezien had dat Babanne in het rond keek.
‘Naar de anderen. Fijn naar de anderen’, zei Babanne.
‘En dan?’
‘Dan blijf ik bij de anderen’, zei Babanne die nu wel weg wilde. ‘Zal ik de anderen zeggen dat U komt?’ vroeg ze toen.
| |
| |
Nu keek Tractaal over het meer en langs de oevers en omhoog. Er was nergens iets van een andere meeuw te zien. Als Babanne straks weg zou vliegen, dan zou hij alleen zijn. Dat is wel iets anders dan een bijeenkomst van allen, dacht hij. Hij krijste zacht voor zich uit, zo kaal was de wereld ineens. Hij keek eens over de glanzende lenige rug van Babanne, alsof hij eigenlijk wilde controleren of inderdaad alle lusten weg waren. Uiteindelijk verdwenen, zoek, verloren. Babanne had zijn blik wel gezien en al gedacht aan een onbeleefde vlucht, maar Tractaal keek alweer over het water.
‘Als je weggaat’, zei Tractaal tegen Babanne, ‘zeg dan tegen de anderen dat het nog niet zeker is dat de bijeenkomst doorgaat’.
‘Zekerheid is niet bereikt’, zei Babanne ijverig.
‘Gaat de bijeenkomst door, dan zal het hier zijn’.
‘En hier zal de plaats zijn. En hier is de plaats’, zei Babanne.
‘Allen’, zei Tractaal en dat herhaalde hij krijsend, ‘allen zullen er zijn. Herhaal dat: allen, meeuwtje’.
‘Allen’, krijste Babanne nu ook, ‘allen zullen er zijn. En allen zullen opvliegen en allen zullen hier verschijnen. En allen zullen de oude Tractaal zien en hem eren’, riep Babanne, die nu verstijfd naast Tractaal zat.
‘Niemands afwezigheid zal worden geaccepteerd’, riep Tractaal. ‘We expect them all’.
‘We do expect them all’, zei Babanne haastig en toen liep ze een eindje van Tractaal vandaan. Ze zag dat de oude meeuw haar met een wat wezenloze en ledige blik nakeek en dat hij herhaaldelijk slikte. Ze had plechtig willen knikken, maar in werkelijkheid knikte ze bemoedigend toen ze wegvloog. En onmiddellijk begon die vraag haar ook te kwellen, waarom ze bemoedigend had geknikt in plaats van eerbiedig. In haar vlucht, die een nerveuze, wentelende vlucht was, deed ze telkens na hoe ze geknikt had; in de hoop, dat ze zou kunnen uitmaken, dat het toch eigenlijk een plechtig en eerbiedig knikken was geweest. Maar ze kon er niet onderuit; ze had bemoedigend geknikt. Zó had ze geknikt en ze deed het weer na. Moederlijk, alsof ze geknikt had tegen iets dat nog helemaal niets wist, of tegen iemand die had afgedaan, maar voor wie dat geheim gehouden moest worden. Moederlijk had ze geknikt en al vliegende begon ze daarover te gieren van het lachen, want al wist ze wat meeuweneieren waren, van moederlijkheid was geen sprake geweest tot dusverre. Moederlijk had ze geknikt en ze gierde hoe langer hoe zenuwachtiger en riep in zich zelf: ‘Gekke Babanne, ik zou eens eventjes moederlijk gaan zitten knikken tegen die ouwe zak, die ouwe rotmeeuw Tractaal’. En hoogst nerveus en half
| |
| |
rollend streek ze neer bij de andere meeuwen, die naar beweging in het binnenwater zaten te turen aan de haven.
Tractaal had haar niet nagekeken. Het water van het meer was rimpelloos. Ineens was er een kring midden in het meer van een vis of een visje. Geen drang, dacht Tractaal, want hij vloog volstrekt niet op. Hij was door en door moe en door en door tanig.
Hij bleef eerst nog zitten en sloot zijn ogen! Hij keek naar zijn poten in het zand. Het was of de rode kleur donkerder geworden was; of er zwart in was gekomen. En onder de grijze lucht, was het zand ook al grauwer dan anders. Het water was nu volkomen leeg. In andere gevallen zou hij nu zijn gaan krijsen. Heel hard en zinneloos over het water krijsen en dan eindigen met een paar hoge kreten en die lekker uit zijn keel extra ademstoten meegeven naar boven en dan zou hij zijn opgestegen en stil in de lucht zeilend zijn blijven staan boven het water en dan ineens - of hij nu een vis zag of niet - er in gestort zijn. Lekker wentelend en lekker vallend er in schieten en dan later weer opstijgen en in goede ernst naar eten gaan zoeken.
Tractaal keek opnieuw naar zijn poten en hij zag dat ze, behalve dat er zwart in was gekomen, een beetje doorzakten en dat hij er zo diep mee in het zand stond, dat er grond op de zijkanten was gekomen. Vervloekt is de grond, dacht Tractaal, zo luidt de spreuk.
Toen sloeg hij zijn vleugels uit en direct was hij los van de aarde. Staan wil ik niet meer, dacht hij. Nooit meer. Hij keek opnieuw omlaag naar zijn poten, die nog naar beneden hingen, en die dor waren en mistroostig en het leek wel of de grond er in getrokken was. Hij strekte ze met een gevoel van pijn langs zijn buik. Toen gaf hij weer een paar slagen met zijn grote vleugels en hij steeg verder. Hij begon nu methodisch te vliegen, maar voor het eerst, dacht hij er bij hoe hij het deed. Hij merkte ook, dat hij met overleg ademde en dat hij zich op de rand bevond van een paniek. Hij keek onder zijn vleugels of die glansden. Er waren korrelige stukjes veer, die onder de gladde laag van veren uitstaken. Hij zag dat voor het eerst.
Als ik weer zou komen te staan, of te zitten, dacht Tractaal, dan zou het onzeker zijn, of ik wel weer zou kunnen opvliegen. Dan zou het zo gaan, dat hij met de borst op de grond zou komen te liggen en met zijn poten in het zand zou gaan lopen, zodat hij met zijn staart een cirkel zou gaan beschrijven en zijn borst niet meer van de aarde zou kunnen krijgen. Wanneer hij zou toegeven aan de paniek die hij voelde, dan zou het zeker zo toegaan. Daarom gaf hij niet toe aan de paniek en vloog hij regelmatig, ja precies regelmatig, dat wil zeggen de ene slag van zijn vleugels na de
| |
| |
andere slag van zijn vleugels. Deze en die, telde hij; deze en die en zo steeg hij hoger en kwam hij in een grijze nevel, zodat hij de grond niet meer kon zien en ook de zee niet, waar hij nu al vliegend boven was gekomen.
Misschien, dacht hij, vindt achter mij reeds de bijeenkomst plaats van allen. De oevers zitten vol, het water is vol met drijvende meeuwen en in de lucht boven het meer zeilen er ontelbaren op hun vleugels - in afwachting. Hij zou dus terug moeten gaan om de bijeenkomst te zien. Dat zou voldoende zijn. Maar toen hij een ogenblik achterom keek, zag hij dat in de oksels van zijn vleugels, ook van die korrels veren naar buiten traden, boven op de gladde laag van witte veren. Toen haalde hij met een ruk adem, want hij had, toen hij dit had geconstateerd een ogenblik niet geademd. Hij ademde nu weer opzettelijk regelmatig en steeg nog verder en hij glimlachte op een eigenaardige manier, want natuurlijk zou hij niet teruggaan naar het meer om de bijeenkomst te keuren. ‘Terug’, zei hij nog eens een keer in zich zelf en weer glimlachte hij eigenaardig, want door dat woord nog eens te zeggen, had het tegelijkertijd ook alle betekenis verloren. Het hele woord bestond niet meer en in ieder geval dekte het geen enkel begrip. Geen aarde bestond er ook meer. Geen andere meeuwen bestonden er meer. Geen nevel was er. Ja, de zee bestond nog en wat ook bestond, dacht Tractaal, is het verdriet dat hele jonge meeuwen hebben, wanneer zij de spreuken nog niet kennen en geen formule en zelfs niet weten hoe ze zelf eten moeten zoeken.
Toen de zee in de herinnering van Tractaal terug kwam en dit verdriet van jonge meeuwen, spande ineens, zonder dat hij daar zelf stuur aan had gegeven, zijn nek zich in een bepaalde richting. Zijn lichaam nam de richting van zijn nek nu aan en die kant vloog hij op. In werkelijkheid net zo methodisch als zoëven, toen hij er bij nadacht, doch thans zonder het expres te doen. Zijn ogen stonden gespannen en zijn lijf kraakte. Hij kwam nu boven de nevel uit in de blauwe lucht. Onder hem dreef die nevel en hij was zo hoog, dat hij kon zien dat tussen de flarden in de zee was. Tractaal steeg nog verder in toenemende pijn. Zijn ogen sloten zich volstrekt niet een beetje, nu hij in al dat licht was gekomen. De oproep is er en allen komen naar de bijeenkomst. En zonder nu nog te weten of het voor of achter was, onder of boven, waar de bijeenkomst zou geschieden, vloog hij verder, de bek gesloten, de poten langs het lijf en de pennen vol krullerige verenkorrels. En ten slotte met gesloten ogen. Achter de oogleden was het eerst nog blauw en toen werd het grijs en nu ben ik nieuwsgierig, dacht Tractaal mat, of het nu zwart wordt, gelijk het rood van mijn poten. Maar het grijs werd langzaam wit.
| |
| |
Ja, wit.
En de witte meeuw Tractaal, die werkelijk nog echt wit was, hoewel zijn veren krulden en zwarte randen zouden krijgen, de dode meeuw Tractaal tuimelde omlaag.
Opnieuw door de grijze nevel heen en daarna in de zee. Er was niemand die het zag en niemand die het hoorde. Want de ruimte van de bijeenkomst is daarvoor te groot.
|
|