De Gids. Jaargang 120(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 221] [p. 221] Leo Vroman Verandering Hoe vreselijk vreeswekkend is verandering; dat onzichtbare ding aan alles trekkend. Wie voorover en bang op de aarde ligt voelt nog op een wang van het aangezicht, of waar het lichaam het domst aanvoelt, zonsondergang en zonsopkomst. Alleen op wie toeziet immers, valt de nacht; op wie nergens wacht valt hij niet. Zo heb IK het gedaan als de winter terugkomt, want mijn ruimtebaan heb ik zelf gekromd. Maar soms kan het zijn of mijn cirkelingen afdrijven, een lijn van dunne ringen beschrijvende - als een mot onder het licht? Als een man, drijvende met de ogen dicht een draaikolk in? Het dagelijks blijken meer en meer [pagina 222] [p. 222] af te wijken van het weleer, - waarom vrezen we dat achterom gezien het grimassend pad niet als voordien meer kan bestaan? Dat één voet in het zand het doet vergaan? Er is geen geluk, want geen veiligheid voor ons, geen stilstand dan in wederkeer. Aan de ogen, wijd op leegte gericht ontbreekt het gezicht voor eeuwigheid. Het oor verlaat bijna het hoofd van de schrik, de schok, als het tik tik tik van de klok stilstaat, en men gelooft een ogenblik dat men niet meer bestaat. Maar mij is het rusten, door het metrum der dagen en van de lusten in slaap geslagen - zoals: door miljoenen goedenachtzoenen doodgekusten - [pagina 223] [p. 223] mij is dit rusten te machteloos. Ik moet iets doen en bij voorbeeld een poos denken, opzij of omhoog te gaan, en ik meen daarbij dat ik langzaamaan klim door de tijd in een spiraal en het land zo wijd en wijder zie dalen; ik zie rond- op rondgang dezelfde uren steeds even lang maar lager duren en zachter, en vager. Ook de stevige treden gezaagd voor de voetjes van lang geleden zijn vervaagd, en de helling verschijnt als een gladde strook De reling verdwijnt. Dan de angst ook. Hoe schever naar ginder zij allen dalen, de oude vrinden, de oude verhalen, hoe beminder. [pagina 224] [p. 224] Dan denk ik: ‘als kind reeds licht bewogen door zomerwind, door zomerregen, hoe stromen de tranen nu reeds uit mijn ogen bij het licht bewegen van bladeren, lianen, door niets bewogen; ik kan niet meer tegen de wolken-schaduwen die langs kroezige bossen over luwe hellingen opbloeien, opklimmen, wegsnellende oplossen.’ Dan denk ik, stijgende (niet in belang maar van liefde hijgende in een slaperige drang. Tot geriefelijkheid?) te voelen hoe de macht uit mijn dunne benen verzinkt met een zacht krommen der tenen, dan heb ik weiden verlaten, een onweer doorboord, nog door wolkengaten het verkeer gehoord, en de natte straten in de avondzon zien glimmen als rag. En de volgende dag? Vreemd - een balkon - Vorige Volgende