De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
P. Brachin
| |
[pagina 138]
| |
zo goed willen zijn om hierin geen blijk van minachting te zien t.a.v. de Vlaamse letterkunde. Maar de Vlaamse auteurs verkeren nu eenmaal in een heel andere situatie dan de Hollandse. Zij zijn grotendeels tweetalig, zij komen in elk geval dagelijks in aanraking met Frans-sprekende landgenoten, zij hebben een meer dan honderdjarige strijd achter de rug. Onder deze omstandigheden zijn zij, wat hun verhouding tot de Franse cultuur betreft, voor eigen problemen gesteld, die een bijzondere enquête zouden rechtvaardigen.Ga naar voetnoot*) Ten tweede: waarom juist 240? Dit getal stond natuurlijk niet van te voren vast. Het had ook 50 of 1000 kunnen zijn. Bij zulk een keuze spelen de persoonlijke smaak en - het toeval onvermijdelijk een zekere rol. Ik heb betrouwbare boeken en welingelichte mensen geraadpleegd, om de willekeur tot een minimum te reduceren, maar de meningen gaan op dat gebied zeer uiteen, en ‘à l'impossible nul n'est tenu’. Welnu, op deze brief hebben sinds zes maanden 83 auteurs gereageerdGa naar eindnoot1). Gezien de spreekwoordelijke verstrooidheid der intellectuelen en het feit dat de meeste circulaires ongelezen terzijde worden geschoven, mag dit resultaat, naar ik meen, als bevredigend worden beschouwd. Het spreekt vanzelf dat de antwoorden niet alle even belangrijk noch even uitvoerig zijn: terwijl Greshoff zich niet met een brief vergenoegd, maar bovendien nog een krantenartikel over het principe van de enquête (Het Vaderland, 9-11.8.'55) geschreven heeft, terwijl vrij velen zich bereid verklaren om mij eventueel aanvullende gegevens te verschaffen, zijn er anderen die hun mening zo maar voor de vuist weg, of zelfs in telegram-stijl, onder woorden brengen. Opmerkelijk is dat de oudsten en ouderen naar verhouding sterker vertegenwoordigd zijn dan de jongeren. Is het verantwoord hieruit al te willen concluderen dat dezen onverschillig staan tegenover de Franse literatuur? Maar wie zou willen beweren dat b.v. de Hollandse ‘experimentelen’, die op één of twee na verstek hebben laten gaan, niets te danken hebben aan het Franse surrealisme? Hun zwijgen zou ik liever wijten aan een zekere afschuw van de jeugd voor ieder stelselmatig onderzoek. Mag ik er tenslotte nog op wijzen dat ik ondanks de beknoptheid van dit overzicht alle antwoorden met de uiterste aandacht gelezen en ze alle - al dan niet uitdrukkelijk - verwerkt heb? | |
[pagina 139]
| |
Het zal wel niemand verbazen dat de vraag 1a met eenparige stemmen positief is beantwoord. De moeilijkheid begon pas met de kwestie van de eventuele voorkeur. Heel weinige auteurs laat de Franse letterkunde totaal koud: Jacobs, Terpstra, Van Hattum (‘Er is in mijn gehele werk geen spoor van Franse beïnvloeding merkbaar; ik heb dus verder van uw vragenlijst niets in te vullen’) en Vroman, die mij per luchtpost vanuit Amerika liet weten dat hij als ‘analfabeet’ zich beperkt tot ‘het lezen van de Franse tekst aan de binnenzijde van de omslagen der Haagse hopjes.’ Soms is het francophiele standpunt van de schrijvers tot persoonlijke redenen terug te brengen. Bijzondere gevallen vormen wegens hun afstamming De Bourbon en Colmjon. Weliswaar zinspeelt de eerste daar niet op, maar de tweede houdt de nagedachtenis van zijn Frans-Zwitserse voorouders hoog in ere. De voorliefde voor de Franse letteren heeft Margo Scharten-Antink van haar vader geërfd, evenals Til Brugman, terwijl de 80-jarige Rutten over de Franse sfeer, die toenmaals in zijn geboortestad Sittard heerste, schilderachtige bijzonderheden meedeelt, die ik graag had willen overschrijven. Geen wonder dat Van Praag, die leraar Frans is, ‘alleen de Franse literatuur tamelijk goed kent,’ dat prof. Smit in zijn studie van de Hollandse 16de eeuw, ‘vooral aan de Franse literatuur aandacht’ heeft ‘te besteden’, dat prof. Minderaa, als Karel van de Woestijne-specialist, Baudelaire en de symbolisten van nabij onderzocht heeft. Ook niet, dat Franquinet, Josepha Mendels en Warren, die alle drie in of bij Parijs wonen (maar is dit feit oorzaak of gevolg?) respectievelijk zeggen: ‘De Franse literatuur boeit me het meest,’ - ‘Mijn belangstelling gaat voornamelijk uit naar de Franse literatuur. Hierop volgt de Duitse; Engels (Amerikaans) lees ik ongeveer nooit,’ - ‘Frans blijft steeds verre nummer 1’ (Nog liever dan Engelse of Duitse boeken neemt Warren vertalingen uit het Spaans, het Arabisch, het Russisch ter hand). In dezelfde trant uiten zich t.o.v. het Frans Van Aerde, Van Booven, die ‘met geestdrift’ betuigt dat het Frans hem ‘van het begin af als muziek in de oren klinkt’ en die dan ook ‘het meest houdt van de Franse schrijvers’, Croiset, Fedder, Hermans al sinds zijn 15de jaar, Marie Koenen, Nescio en Ritter, die ‘zonder enig voorbehoud de Franse literatuur het hoogst’ stelt en voor wie ‘Frankrijk het literatuurland der wereld’ is. Ook Belcampo acht de Franse letterkunde, althans sedert het naturalisme, ‘de rijkste’. Iets uitvoeriger zijn de volgende antwoorden. Sierksma apprecieert | |
[pagina 140]
| |
in de Franse boeken, die hij kent, ‘vooral de lucidité: dat verklaart wellicht tegelijkertijd mijn volkomen gebrek aan interesse voor Duitse producten (in de literatuur, niet in de filosophie)’. Voor Knuvelder is zijn voorkeur voor de Franse literatuur bepaald: 1. door zijn ontmoeting met Pieter van der Meer de Walcheren; 2. door het feit ‘dat het katholieke element daarin duidelijker en harmonischer tot uitdrukking gebracht wordt dan in de Engelse, Duitse of Amerikaanse’. Van Heerikhuizen houdt zich bezig met buitenlandse literatuur in de ruimste zin, maar ‘van de West-Europese literaturen’ is hem sinds een anderhalve eeuw de Franse, al telt ze geen Goethe en geen Rilke, ‘in haar geheel het belangrijkst. Ik bedoel dat ze, afgezien van de verdiensten van afzonderlijke schrijvers of werken, de grootste principiële waarde bezit, en internationaal leiding geeft in een mate waarin andere literaturen dat niet kunnen.’ Daartegenover wil Greshoff - wij komen hier straks op terug - uitsluitend de verschillende auteurs beschouwen; hij noemt het een ‘toeval’ dat de meeste zijner lievelingsschrijvers Franse zijn, maar hij voegt er aan toe: ‘Ik geef wèl de voorkeur aan de Franse taal boven alle andere die ik min of meer ken... Aangezien ik het gemakkelijkst Frans lees, lees ik ook het meest Frans... Daarbij komt dat ik een Franse schrijver vollediger versta dan een Engelse of een Duitse... Engelse en Duitse poëzie blijft mij, ook al begrijp ik de betekenis der woorden, altijd vreemd. Met de Franse heb ik in de loop der jaren een verstandhouding bereikt.’ Enkelen voelen wel veel voor de Franse, maar niet minder voor een andere literatuur. Coolen's voorliefde ‘gaat uit naar de 19e eeuwse Russissche letterkunde en 20e eeuwse Franse letterkunde.’ Pareau en Houwink kunnen niet kiezen tussen Frans en Duits. Bordewijk houdt ‘evenveel van Franse als Engelse letterkunde,’ maar de Duitse interesseert hem weinig. Dit is ongeveer ook het standpunt van Romijn, Mulders en (op de ongunstige opmerking over het Duits na) van Clare Lennart en Van der Steen. Curieus zijn de antwoorden van De Boer: ‘Practisch heeft Engels de voorkeur; in mijn hart vol nostalgie verlang ik aldoor naar goed Frans,’ en van Oldenburg-Ermke, van wie Engels de ‘door-de-weekse’, Frans echter de ‘zondagse’ lectuur uitmaakt. Onder hen, in wier leven de Franse letterkunde maar een bescheiden plaats inneemt, zijn uiteraard ook uitzonderlijke gevallen, die met het beroep samenhangen. Van den Bergh is docent voor Italiaanse cultuurgeschiedenis, hem blijft dus weinig tijd over voor de Franse schrijvers | |
[pagina 141]
| |
die, tegelijk met Duitse en vertaalde Russische, zijn jonge jaren ‘beheerst’ hebben; Engelse boeken las hij ‘vrijwel nimmer, evenmin Skandinavische’. Van Doorn heeft zijn brood verdiend als leraar Engels, ‘maar niet, zoals Mallarmé’, zichzelf ‘daarom beklaagd,’ - wat hem niet hindert, op 80-jarige leeftijd een Frans gedicht aardig te vernederlandsen. De Haan en Schuchart zijn (als literaire journalisten) helemaal in het Engels gespecialiseerd, Sötemann op zijn manier ook. Deze schrijvers daargelaten, komt de Franse letterkunde op de 2e rang: na de Russische bij Van Leeuwen en Ouwendijk, na de Duitse bij Vlemminx, na de Engelse bij Nord en Van Schagen: ‘De Engelse humor, schrijft deze, het Engelse “zeeklimaat” - de zee is ook mij zeer nabij - de mannelijkheid (in goede zin) van de Engelse literatuur liggen me nu eenmaal erg goed... De Engelse, dat is niet de Amerikaanse.’ Pas in de derde rang staat de Franse letterkunde: na de Duitse en de Engelse bij Kuipers, na de Amerikaanse en Engelse bij Elias en De Groot (die vroeger nogal voor de Duitse expressionisten geporteerd was); na de Engelse en Duitse bij Charles (‘Dat wat ik van de Franse literatuur ken, bewonder ik echter ook,’ maar het is ‘kwantitatief veel minder’), na de Russische en Engelse bij Annie Romein en De Vries. Opmerkelijk is de reden waarom Werumeus Buning de Engelse poëzie prefereert: ‘Misschien omdat de taal hier m.i. vele Franse en Angelsaksische elementen mettertijd tot harmonie heeft gebracht, en de rijkste is door de helderheid van het Frans en de vele - ik zou haast zeggen tussenkleuren en nuances van Angelsaksische oorsprong.’ Géén voorkeur hebben Breedveld, Willy Corsari, Fabricius, Kemp, Mok, Jeanne van Schaik-Willing (die het litteraire buitenland ‘met zevenmijlslaarzen’ doorloopt), Van der Wal. Hofstra was voor de oorlog ‘zeer Frans georiënteerd’, maar nu is hij meer Engels en Amerikaans gaan lezen. Een ontwikkeling heeft eveneens Blijstra doorgemaakt: bij hem hebben de Angelsaksische literaturen die van de Duitsers en van de Russen enigszins verdrongen; de Franse heeft hij echter nooit verwaarloost, en stelt Stendhal gelijk met Goethe, Dostojewski en Shakespeare! Voor Bruning staan de Russische romanciers vooraan, maar, ‘gedwongen om te kiezen tussen b.v. de Russische en de door mij aanmerkelijk lager getaxeerde Duitse literatuur [zou ik] alleen reeds wegens Hölderlin tot geen keuze kunnen besluiten. Nog moeilijker wordt zo'n keuze als de Franse literatuur in het geding komt.’ Soortgelijke aarzelingen vinden wij bij Rispens. Een uitgesproken voorkeur veronderstelt immers een vrij duidelijk begrip van de verschillende buitenlandse | |
[pagina 142]
| |
literaturen, en zulk een begrip, hoe subjectief ook, laat zich niet gemakkelijk op elke auteur uit het onderhavige land toepassen. Dit heeft Greshoff bizonder sterk beklemtoond: ‘Ik geef niet de voorkeur aan enige literatuur boven een andere. Ik geef de voorkeur aan bepaalde romanschrijvers, dichters, critici.’ Hierop komt ook de mening neer van Lehmann, Rijnsdorp e.a.
* * *
Om de inhoud van de antwoorden op de tweede vraag voldoende weer te geven, zou het nodig zijn om de brieven één voor één de revue te laten passeren. Daar dit om evidente redenen niet in aanmerking komt, heb ik genoegen moeten nemen met een statistiek op te maken en de Nederlandse schrijvers enigszins te rangschikken. Ik ontveins me niet de nadelen van deze methode, vooral van de statistiek. Terwijl de ene zijn lievelingsauteurs in één regel opsomt, heeft de andere er een hele bladzijde voor nodig. Hierbij komt dat tal van fijne schakeringen dan verloren gaan, zoals het verschil tussen objectieve waardering en persoonlijke verwantschap, tussen gisteren en vandaag, tussen de verschillende werken van eenzelfde Franse schrijver. Maar in het beperkte kader van een artikel moet men er zich nu eenmaal bij neerleggen. Uitgesloten heb ik de Franse auteurs die mijn correspondenten alleen op school, dus meer uit plicht dan uit neiging, bekennen te hebben gelezen, voorts de auteurs, die maar terloops werden genoemd, en tenslotte hen die in 't geheel minder dan 4 keer voorkwamen. De rangschikking van de Nederlandse schrijvers is volgens een leeftijdscriterium geschied. (Eerst had ik ook met de levensbeschouwing en met het literaire genre rekening willen houden, maar dit is ondoenlijk gebleken: de grenzen zijn vaak al te vaag). Ze zijn, al naar gelang hun eersteling vóór '14, tussen '14 en '40 of na '40 verschenen is, als A, B of C aangeduid. In totaal hebben er 79 op deze vraag nr. 2 gereageerd, waarvan 7 bij A, 53 bij B, 19 bij C thuishoren. Een proportie die, wil men de statistiek juist interpreteren, niet uit het oog mag worden verloren. Ziehier de uitslag in al zijn nuchterheid: Verlaine 27 (6A, 17B, 4C), Baudelaire 25 (3A, 17B, 5C), Balzac 21 (5A, 13B, 3C), Flaubert 19 (5A, 10B, 4C), Stendhal 19 (2A, 10B, 7C), Green 17 (12B, 5C), Mauriac 16 (1A, 13B, 2C), Alain Fournier 15 (1A, 11B, 3C), Rimbaud 15 (12B, 3C), Gide 14 (2A, 7B, 5C), Maupassant 13 (2A, 9B, 2C), Zola 11 | |
[pagina 143]
| |
(3A, 8B), France 10 (3A, 4B, 3C), Camus 10 (1A, 7B, 2C), Bernanos 9 (7B, 2C), Colette 9 (2A, 7B), Hugo 9 (4A, 5B), Villon 9 (5B, 4C), Apollinaire 8 (5B, 3C), Claudel 8 (1A, 7B), Molière 8 (2A, 5B, 1C), Pascal 8 (7B, 1C), Anouilh 7 (5B, 2C), Mallarmé 7 (5B, 2C), Proust 7 (5B, 2C), Sartre 7 (5B, 2C), Valéry 7 (6B, 1C), Chamfort 6 (1A, 2B, 3C), Hello 6 (6B), Supervielle 6 (3B, 3C), Aragon 5 (4B, 1C), Cocteau 5 (4B, 1C), Constant 5 (2B, 3C), Corbière 5 (3B, 2C), Daudet 5 (1A, 3B, 1C), Duhamel 5 (1A, 3B, 1C), Jammes 5 (4B, 1C), Laforgue 5 (5B), Léautaud 5 (2B, 3C), Malraux 5 (1B, 4C), Montherlant 5 (5B), Moréas 5 (1A, 4B), Péguy 5 (5B), Régnier 5 (2A, 3B), Barbey d'Aurevilly 4 (1A, 3B), Bloy 4 (4B), Eluard 4 (1B, 3C), Hérédia 4 (2A, 2B), Lautréamont 4 (1B, 3C), La Rochefoucauld 4 (1A, 2B, 1C), Loti 4 (1A, 3B), Martin du Gard 4 (3B, 1C), Mérimée 4 (2A, 1B, 1C), Musset 4 (3B, 1C), Rabelais 4 (2B, 2C), Racine 4 (1A, 2B, 1C), Romain Rolland 4 (3B, 1C), Samain 4 (4B), Toulet 4 (1A, 1B, 2C), Villiers de l'Isle-Adam 4 (1A, 3B), Vigny 4 (1A, 3B). Met inachtneming van de gepaste voorzichtigheid mag men uit deze statistiek m.i. de volgende conclusies trekken: a. Het klassieke toneel is, op Molière na, weinig (Racine) of niet (Corneille) vertegenwoordigd. Zouden de Hollanders evenmin als de Duitsers en de Skandinaviërs in staat zijn, dit hoogtepunt van de Franse letterkunde te waarderen? b. Geen van de meest beroemde ‘verlichte’ auteurs uit de 18e eeuw staat op de lijst: Montesquieu, Voltaire, Rousseau zijn blijkbaar niet up to date; c. Daarentegen spelen de ‘moralisten’ als Chamfort en La Rochefoucauld aan de ene kant, de reactionair-revolutionaire aartsvijanden van de bourgeoisie in de 19e eeuw (Hello, Villiers de l'Isle-Adam, Bloy) aan de andere kant een niet te verwaarlozen rol; d. De poëzie uit de eerste helft van de 19e eeuw vindt weinig weerklank. Maar Baudelaire, Verlaine en Rimbaud verheugen zich in de algemene bewondering. Gelijktijdige en latere dichters worden ook dikwijls vermeld, zij het natuurlijk meer sporadisch: Mallarmé en Valéry komen hierbij wel wat te kort; e. De grote romanciers uit de 19e eeuw hebben niets van hun prestige ingeboet: Balzac, Flaubert, Stendhal, niet te vergeten Maupassant, tot op zekere hoogte ook Zola. Onder hun opvolgers staan Mauriac en Gide vooraan. Maar Proust wordt naar verhouding niet veel gelezen, Duhamel nog minder, en Jules Romains word slechts 2 keer genoemd! | |
[pagina 144]
| |
Merkwaardig is het enorme en blijvende succes van twee auteurs, die in Frankrijk wel als talentvol beschouwd, maar toch niet tot de allergrootsten gerekend worden: Julien Green en Alain Fournier. Is het door zijn metaphysische onrust en visionaire aard dat de eerste zijn Nederlandse collega's zodanig weet aan te trekken? En wat de voorliefde voor de schrijver van Le Grand Meaulnes betreft, ze was ten tijde van de jonge Van Schendel of van Aart van der Leeuw wel begrijpelijk, maar ze duurt onverminderd voort: wie had ooit bij de Hollanders zó een romantische aanleg vermoed? Om de dorheid der cijfers ietwat goed te maken, zal ik hier enkele bijzonder belangwekkende passages uit de brieven overschrijven, en wel in alphabetische volgorde: Van den Bergh: ‘Franse auteurs die mij altijd het liefst waren? Rabelais, Pascal, Montesquieu, Nerval, en in mijn begintijd de “poètes maudits”, Verlaine zelf inbegrepen, maar vooral Laforgue, Corbière, en natuurlijk Rimbaud. Eerst veel later Valéry en Péguy. U ziet: meer dichters dan prozaschrijvers. Maar boven alle genoemden uit, hebben Baudelaire en Apollinaire mij in de korte periode van actief dichterschap volkomen beheerst, en het is nog enigszins mijn trots, dat ik in 1920-21 de eerste (voor die dagen complete) studie over Apollinaire in Nederland heb geschreven.’ Blijstra vindt het oeuvre van Zola ‘in het algemeen in Nederland onderschat’ en voorziet ‘een herleving van de belangstelling voor deze auteur.’ Bordewijk: ‘Corneille, Racine, Hugo (Les Misérables), A. Bertrand, Lautréamont, Ch.P. de Kock (veel romans), Zola (Germinal), Proust (eerste 2 delen), Colette (later werk). “Moderne” auteurs ken ik bijna niet.’ Franquinet: ‘Onder de modernen: Bernanos, Montherlant, Malraux, Mauriac. Ik beschouw Malraux' Condition humaine als het belangrijkste roman-kunstwerk van deze eeuw. Onder de dichters ging mijn voorkeur naar Rimbaud, Apollinaire, Saint-John Perse, Eluard... Onder de jongste Franse schrijvers boeien mij het meest Camus en Julien Gracq.’ Van Geuns: ‘Dadelijk bij het verschijnen van de gedichten van H. Charpentier werd ik getroffen door de volmaaktheid van vorm dezer gedichten.... Hetzelfde zou ik kunnen zeggen van H. de Régnier. Zijn palet is nóg rijker, ik bedoel wat onderwerpen betreft. Eenzelfde volmaaktheid trof ik aan in de gedichten van P. Louys... Ook van E. Rostand ben ik een fervent bewonderaar.’ | |
[pagina 145]
| |
Greshoff: ‘Er gaat geen kwartaal voorbij zonder dat ik in mijn Verlaine onderduik... Men kan mij met de Stendhal van Martineau op een eenzaam eiland achterlaten... Corneille heb ik gelezen, Racine lees ik.’ Hij houdt van La Bruyère en De Retz, nog meer van La Rochefoucauld en Saint-Simon. Diderot, Chamfort en Joubert behoren tot zijn getrouwen. ‘Stendhal lees ik geregeld, Balzac zo nu en dan. Gobineau's Adélaïde en Mademoiselle Irnois vergezellen mij op mijn reis. Het Journal van Maine de Biran heb ik ook nu bij mij... Livres de chevet behoeven, wat mij aangaat, geen werken van algemene bekendheid te zijn. Zo behoort ertoe César Capéran door Louis Codet, een klein meesterwerk, dat zich ook in mijn bagage bevindt.’ Van Heerikhuizen houdt ‘bizonder veel van het werk van la comtesse de Noailles’ en vindt ‘de verwaarlozing waaraan dat de laatste tientallen jaren ten prooi is gevallen schandelijk onrechtvaardig.’ Hoewel hij ‘de algemene richting, waarin de Franse poëzie zich de laatste decennia bewogen heeft,’ betreurt en die ‘ronduit gezegd heel onvruchtbaar’ acht, houdt hij erg van Supervielle... ‘De mooiste Franse roman uit de 20ste eeuw vind ik Les Thibault... Heel bizondere boeken zijn voor mij ook Silbermann en La Peste.’ Hermans stelt zijn bewondering voor Céline niet onder stoelen of banken. Alle politiek daargelaten, is hij ‘ervan overtuigd dat het nageslacht hem als de grootste Franse schrijver van de eerste helft van de 20ste eeuw zal beschouwen.’ Hofstra waardeert voornamelijk J. Green, Mauriac (‘hoewel hij mij soms zeer ergert’), Larbaud. Hij heeft ‘een zwak voor Maupassant,’ en houdt van Saint-Exupéry. ‘Van de “modernen” is Proust voor mij de belangrijkste, maar meer als fenomeen dan als romancier.’ Kemp: ‘Meer in het bizonder Mallarmé, Jammes en Verlaine.’ Onder de modernen noemt Lehmann Léautaud, Gide, Michaux, Jarry, Lautréamont, Mallarmé, en Cocteau wegens Les enfants terribles. ‘Er zijn echter ook werken van Jarry die ik verafschuw, en al houd ik van het fantasie-element bij Lautréamont, toch is mij 90% van de Chants de Maldoror onleesbaar.’ Tussen haar 20ste en haar 30ste jaar - na de eerste Wereldoorlog - vond Clare Lennart de Franse literatuur uit de tweede helft van de vorige eeuw ‘een openbaring’. ‘Later ben ik veel gaan houden van Colette, Jammes, Supervielle. Van Gide heb ik nooit gehouden, al lees ik hem toch met interesse. Een boek, waarvan ik bizonder veel houd, is Le Grand Meaulnes.’ | |
[pagina 146]
| |
Emmy van Lokhorst: ‘De Franse schrijvers die ik het liefst lees? Van de klassieken weinige. Constant en Stendhal staan mij het naast, van de contemporaine auteurs Colette bovenal, Al. Fournier, Radiguet, Gide.’ Pareau: ‘Van de Franse literatuur heeft vooral de 19e eeuw mij sterk geboeid, tot aan de eerste Wereldoorlog.’ Van Praag: ‘Ik houd bizonder veel van Proust. Ook enkele naturalisten en laat-naturalisten als Mirbeau en Ch.L. Philippe heb ik graag gelezen.’ Rispens: ‘Eigenaardig is dat Pascal mij nader staat dan Montaigne, de donkere, vaak dialectische Flaubert (met zijn romantisch realisme en flitsen uit het metaphysische) nader dan de lancet-achtig scherpe en overheldere Stendhal; dat ik Rimbaud appreciëren kan - d.w.z. niet zijn geestelijk anarchisme, maar zijn taalvermogen -, meer dan Apollinaire; dat ik Proust's werk bewonder, als een exotische tuin, maar Gide niet lezen kan, Cocteau evenmin, daarentegen wel verschillende verzen van Eluard.’ Ritter heeft ‘voor Zola en de Goncourt een onbegrensde bewondering.’ Roland-Holst: ‘De Franse dichters, die ik bij voorkeur herlees, zijn Villon, Hugo (hélas!), Verlaine, Moréas, Valéry (hoewel ik vooral zijn essays graag weer overlees), Gide doet mij weinig, en Claudel irriteert mij.’ Van Schagen noemt Chamfort, Vauvenargues, La Bruyère, La Rochefoucauld, Voltaire. ‘Ook Le Grand Meaulnes, Baudelaire, Verlaine (Rimbaud is me te moeilijk, maar als ik ingewikkelder was, zou ik hem vast mooi vinden), France, de Gourmont, Balzac, Alain, Rabelais, Molière, Claudel en Bloy (maar van deze lang niet alles, wèl b.v. La femme pauvre), en niet te vergeten Hello... Een beetje heterogeen gezelschap, maar ik ben zelf ook een beetje heterogeen.’ Jeanne van Schaik-Willing is vooral geïnspireerd op Amerika en Rusland. Pas over Dostojewski en Tolstoj vond ze de weg terug naar de grote Fransen van de 19e eeuw. Haar waardering van de klassieken ‘bleef een kwestie van verstand meer dan van hart.’ ‘Toch is er één boek... waarin in de meest gecondenseerde vorm is samengevat alles wat mijn grote liefde voor kunst uitmaakt, dat is Le Grand Meaulnes.’ Margo Scharten-Antink herleest nog vaak de mooiste episodes uit Les Misérables. La Fontaine verveelt haar nooit, en ze adoreert A. France. Le retour de l'enfant prodigue telt ze tot ‘de ontroerendste bladzijden van | |
[pagina 147]
| |
de Franse literatuur,’ maar om fragmenten uit zijn Si le grain ne meurt zou ze Gide niettemin ‘gerust in het publiek zien gegeseld worden.’ Balzac stelt ze ver boven Flaubert, Stendhal waardeert ze zonder ervan te houden. Haar ‘steeds herlezen dichters’ zijn Baudelaire en Verlaine. De ‘onvergelijkelijke’ Colette heeft ze al in 1903 geïnterviewd. In zijn onderduiktijd heeft Smit gelegenheid gehad om alle delen van de Rougon-Macquart te lezen, en hij zal het nooit vergeten. ‘Ook de reeksen van Martin du Gard en J. Romains hebben mij sterk geboeid,’ maar toch minder dan Zola ‘doordat de bondigheid en gespannenheid gaandeweg afnamen.’ Th. de Vries: ‘Reeds voor mijn 25e jaar had ik mij in feite al tot het proza gewend. Flaubert behoorde - met de moderne Russen, een merkwaardige combinatie - jarenlang tot mijn meesters. Stendhal heeft mij later ook geboeid, maar zijn “type” is mij vreemd. Wel heb ik - lacht u niet - veel gehad aan de bestudering van Zola's Germinal, L'assommoir, Nana. Ik acht Zola bizonder, maar moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat alle genoemden voor mij sinds een jaar of 10 practisch in het niet verzonken zijn, doordat ik teruggegrepen heb op een auteur en een oeuvre, die ik omstreeks mijn 20e jaar, nog volop in de lyriek, als “saai” en “ouderwets” terzijde had gelegd... Balzac!’ Warren maakt 2 lijsten op, en wel wat hij gelezen heeft en wat hij leest. Deze laatste omvat: ‘Fromentin (alles, maar vooral zijn reisboeken), Apollinaire, Desnos, J. Genet (die ik als een der grootste schrijvers van deze tijd beschouw), Mouloudji (alles, maar vooral Enrico), de Sade, sommige verzen van Prévert, en vele jongere dichters. Toneel vooral: Anouilh.’ De ‘beste vrienden’ van Werumeus Buning zijn Villon en de dichters uit de 16e eeuw. ‘Daarbij komen nog Ch. d'Orléans, de Cocteau van Plain Chant, en zovelen meer. U ziet dat ik meer van de klassieke en traditionele literatuur houd dan van vele modernen. Dat Aragon e.a. van de modernen mijn voorkeur hebben, valt te wijten aan het feit dat zij in de nood van de oorlog nu en dan - zeer opmerkelijk - tot de zuivere Franse traditie zijn teruggekeerd.’ Jo de Wit was nog ‘een jong meisje’ toen ze zich liet schilderen met Le Rouge et le Noir in handen. Later was Mallarmé voor haar een ontdekking. Sinds '49 leerde ze Supervielle persoonlijk kennen. ‘Ook Sartre en Camus vind ik zeer belangrijk, maar L'Etranger als kunstwerk gaver dan La Peste.’Ga naar eindnoot2) * * * | |
[pagina 148]
| |
Onderling zo verschillende geesten als Van Aerde, Belcampo, Greshoff, Tergast, maakten mij er in hun brieven op attent hoe hachelijk het opsporen van ‘invloeden’ is, wanneer het om eigen werk gaat. Daar was ik mij van het begin af aan wel van bewust, - zozeer dat het grote aantal antwoorden op deze derde vraag een aangename verrassing is geweest. Zeker, enkelen gaan de kwestie stilzwijgend voorbij, terwijl Bordewijk, Breedveld, Lehmann, Minderaa, Nescio, Margo Scharten-Antink, Wijdeveld e.a. ronduit bekennen dat ze geen kans zien om ja of neen te zeggen. Doch ze vormen maar een kleine groep. De volgende schrijvers zijn van mening dat de Franse letterkunde hen niet beïnvloed heeft, tenminste niet in die zin dat van een rechtstreekse inwerking sprake kan zijn: Van Heerikhuizen, Annie Romein, J. Romijn, Smit en Van der Wal. ‘De kwestie is,’ schrijft Roland Holst, ‘dat van de buitenlandse letterkunden alleen de Engelse van invloed op mijn werk is geweest’: dat ligt voor de hand. Eigenaardiger is de verklaring van Van den Bergh: ‘Toch [d.w.z. alle verering voor Baudelaire en Apollinaire ten spijt] geloof ik niet van een “invloed” van die zijde op mijn verzen te kunnen spreken: de fulminante kennismaking met de “poète assassiné” kwam daarvoor eigenlijk te laat, en wat Baudelaire betreft, kan van een “invloed” toch alleen in de mate gesproken worden waarin geen enkel 20e-eeuws gedicht voorstelbaar is zonder het spiritueel voorouderschap van Baudelaire.’ Maar nu de positieve reacties. Laat ons eerst hen beschouwen die - hetzij als dichters, als essayisten of als romanciers - op een bepaalde invloed weten te wijzen. Mok noemt Leconte de Lisle, ‘maar deze [invloed] heeft betrekking tot een periode die reeds enige tientallen jaren achter mij ligt.’ Van Schagen beroept zich op J. Renard, de Chansons de Bilitis van P. Louys (‘dit is een werkelijke invloed geweest, als jongen heb ik ze al bewonderd: zó wilde ik het kunnen’) en Péguy, voor wie hij ‘een buitengewone achting’ heeft: ‘Misschien is het wat curieus, omdat hij nu juist niet “kortademig” is, integendeel; maar ik houd ook erg van eentonig en vooral van de basso ostinato.’ Van Péguy is ook de grootste invloed uitgegaan op het oeuvre van Werumeus Buning, speciaal op In Memoriam: ‘De zekere litanie en eentonigheid, gepaard met diep geloof, heeft mij toen ± 1914-18 sterk aangetrokken. Later ben ik tot de ballade gekomen, door meester Villlon.’ Tot de nog levende Franse dichters keren wij terug met Charles, die niet alleen Verlaine en Apollinaire vermeldt, maar ook | |
[pagina 149]
| |
Prévert en Eluard. Deze laatste neemt - vooral in vormelijk opzicht - een bijzonder grote plaats in bij Tergast, volgens wie men trouwens ‘beter van een cocktail uit Eluard-Breton-Péret-Blanchard zou moeten spreken,’ terwijl ook Gravitations van Supervielle hem zowel vormelijk als ‘gevoelsklimatologisch’ zeer na ligt. Uit Warren's gedetailleerde brief maar het volgende: ‘Een merkwaardig geval van rechtstreekse invloed is er in mijn laatste bundel Leeuw Lente, waarvan het gelijknamige eerste deel vrijwel geheel geïnspireerd is door Mouloudji - persoonlijkheid en werk vermengd evenwel.’ Zijn (nog ongepubliceerd) proza laat zien dat Fromentin en Alain Fournier hem het allermeest déden. Deze is, zoals men weet, door Nord vertaald, die niettemin, wat zijn essayistisch en critisch werk aangaat, Gide en Valéry als zijn meesters erkent. Colmjon neemt aan dat Flaubert zijn smaak heeft ontwikkeld en is ‘verrukt’ van Bédier's wantrouwen jegens de overgeleverde ideeën. Bij Malraux en Saint-Exupéry vond Sierksma ‘eigen problematiek’ terug. Bruning stond aanvankelijk, omstreeks '20, in de ban van Hello; ‘kort nadien beïnvloedde Maritain mij sterk; Bloy - verwilderde bovennatuur voor mijn gevoel - verdween spoedig uit mijn gezichtskring.’ Op Blijstra heeft ‘eigenlijk alleen Maupassant invloed gehad, vooral wat de bouw van zijn verhalen betreft.’ Van Zola leerde Ina Boudier-Bakker, toen ze ‘nog geheel “groen” in de literaire wereld binnenkwam, als een openbaring de compositie van een roman, de karaktertekening.’ Naast Zola hebben Flaubert ‘en vooral Balzac invloed gehad op het episch karakter’ van het werk van Th. de Vries: ‘De genoemde meesters der Franse literatuur schreven die soort epiek, welke voor mij plaatsvervangend en openbarend is voor de waarheid van het leven. Vooral Balzac's oeuvre beschouw ik meer en meer als een enorme leerschool, waardoor de hedendaagse realistische schrijver tot de kennis en ontplooiing van zichzelf kan geraken. In deze epiek leeft n.l. 's levens volledigheid.’ Meer dan aan ‘alle literaire en wetenschappelijke psychologen’ heeft Van Praag aan Proust te danken. Deze wordt ook door Hofstra gehuldigd, die echter zeer eclectisch ingesteld is: ‘Ik zou graag zo zuiver en eenvoudig willen schrijven als Radiguet, het psychologisch inzicht hebben van Proust en de soberheid van Yourcenar betrachten. Qua karakter sluit mijn werk zich het meest aan, voorzover ik kan nagaan, bij J. Green.’ Clare Lennart wordt bij Colette en Jammes getroffen door ‘het gevoel van vertrouwdheid met de natuur, van groot geluk over de schoonheid van de aarde, dat je door geen menselijke ellende ontnomen | |
[pagina 150]
| |
kon worden... Ook hun aandacht voor dieren.’ Eerst bevond zich Eekhout - al is dit ‘door de anders zo scherpzinnige critici nimmer waargenomen’ - onder invloed van Giono, van diens ‘in-dringende eenvoud... zijn vitaliteit en zijn vaart.’ Maar t.o.v. zijn jongste roman, die nog geen onderdak vond, is het Mauriac die hem tot zijn proza inspireerde en tot de opbouw van het boek. Mauriac speelt uiteraard, samen met Bernanos, een grote rol bij Ouwendijk, doch niet zonder restrictie, want de schrijver van Het geschonden Gelaat heeft zich ‘gaandeweg stilistisch losgemaakt van Mauriac en geestelijk van Bernanos’. Coolen noemt, heel kort, Ch.L. Philippe als de Franse auteur die hem misschien het meest beïnvloed heeft. ‘Larbaud's Barnabooth,’ schrijft Greshoff, ‘dat ik in de jonge N.R.F. ontdekte, toen ik juist in die tijd in Parijs vertoefde, heb ik ontelbare malen, zeker meer dan 25 keer, van a tot z en steeds weer met een diep welbehagen gelezen... Deze roman vertegenwoordigt de grote en onherroepelijke gebeurtenis in mijn leven. In Maurras, met wie ik gedurende mijn verblijf in Parijs van Dec. '18 tot ongeveer Juli '19 veel verkeerde, bewonderde ik de onvergelijkelijke prozastijl en zijn sterke zin voor hiërarchie.’ Greshoff gelooft trouwens niet dat Larbaud of Maurras een nawijsbare invloed op zijn werk zouden hebben uitgeoefend. Hij voegt eraan toe: ‘Er bestaat een oud gezelschapspel, waarin de vraag gesteld wordt: wie zoudt ge willen zijn, indien ge niet waart die ge zijt? Ik heb hierover dikwijls en lang nagedacht en ben tot het besluit gekomen: Joseph Joubert.’ Doch van welke aard is deze verering? Ze gaat niet alleen naar het werk van de bewonderde auteur, ‘maar naar zijn menselijk wezen, zijn waardigheid, zijn habitus’. Dat geldt voor Joubert, maar ook voor Verlaine. ‘De invloed van de Franse letterkunde op mijn leven en werk is groot geweest, maar m.i. uiterst moeilijk te bepalen. Veel groter echter, en onmiskenbaar en onmiddellijk, was de invloed van Frankrijk, de Franse levensstijl, de Franse taal op mijn vorming, niet als schrijver doch als mens.’ Dit standpunt vinden wij bij Kelk terug, in wiens oog ‘Frankrijk, de Franse mens, de Franse cultuur’ in haar geheel nóg belangrijker zijn dan de Franse boeken, - en bij De Groot, voor wie ‘het reizen in Frankrijk en de ontmoeting met Fransen van meer invloed’ op zijn werk is geweest dan de Franse literatuur. Daarom zijn er ook meer die, zonder van de een of andere Franse auteur gewag te willen maken, of zonder erbij stil te staan, liever wijzen op de winst die ze van hun contact met de Franse letterkunde in het algemeen getrokken hebben. Natuurlijk blijft de positie van Franquinet | |
[pagina 151]
| |
- ‘De invloed van Franse dichters is evident in mijn werk, dat on-Hollands is’ - een uitzondering. Enkelen bedoelen eerder de inhoud: ‘Het speelse element, in een schijnbaar achteloos, maar geraffineerde vorm, de ironie, de veelzijdigheid, altijd beheerst of half verscholen uitgesproken gevoeligheid,’ - deze opinie van Van der Steen dekt zich vèrgaande met die van Josepha Mendels, al heeft ze vooral de surrealistische school op 't oog. De Bourbon meent dat de Franse ‘romantici’ (in de ruimste zin, naar ik aanneem) de keuze der onderwerpen voor zijn jongste novellen misschien mee bepaald hebben, maar hij weet van geen ‘technische’ invloed. Daarentegen heeft De Boer wel veel geleerd van de ‘routine-techniek’ der Fransen, ‘niet van hun strekking of probleemstelling,’ en Croiset specificeert dat de Franse literatuur ‘op ieder gebied’ op hem ingewerkt heeft, ‘behalve op het filosophische’. De meesten leggen de nadruk op de heilzame invloed ‘van de heldere Franse syntaxis op het Nederlandse taalgevoel’ (Coolen), ‘het begrip van de vorm, als lijn, omgrenzing - spanningscurve, zou men kunnen zeggen - opgevat’ (Rispens), ‘de poging om ook in beschouwingen over “moeilijke” problemen zo eenvoudig mogelijk te schrijven, zonder dooddoeners, phrasen en pathos’ (Van Leeuwen). Bijzonder enthousiast toont zich Ritter: ‘De Fransen kunnen schrijven, hetgeen van geen andere nationaliteit zo onvoorwaardelijk kan worden gezegd.’
* * *
Achteraf bezien, zou het misschien wijzer geweest zijn de vierde vraag helemaal weg te laten. De antwoorden zijn schaars en, op enkele na, weinig overtuigend. De kwestie was te ingewikkeld, en de nodige afstand ontbrak. Zo moesten de schrijvers - voor zover ze het antwoord niet gewoon schuldig bleven - een bescheid geven dat ofwel niet verschilt van wat in ieder handboek staat ofwel zo subjectief is dat het niet mag worden gegeneraliseerd. Wij menen dus zonder meer over te mogen gaan tot de vijfde vraag, die in tegenstelling met de vorige aanleiding heeft gegeven tot zeer belangwekkende uitingen. Verreweg de meesten hebben ze negatief beantwoord. De minderheid is echter niet over het hoofd te zien. ‘Ik geloof,’ zegt Van den Bergh, ‘dat sinds de oorlog het gezag van de Franse letteren in Nederland weer belangrijk toeneemt. Dit houdt m.i. verband met tweeërlei: a. de, reeds af-ebbende, “vogue” voor Angelsaksische literatuur (vaak slechts lectuur) | |
[pagina 152]
| |
treedt véél minder als hindernis voor het prestige van de Franse letteren op, dan eertijds de stortstroom van Duitse boeken; b. de familiarisering van grote groepen van het Nederlandse volk met het Franse wezen, zij het maar door nóg zo globaal “toerisme”. Het gewenste van Frans te leren brengt naar mijn mening velen nader tot het Frans lezen. Deze beide punten liggen weliswaar op zeer verschillend niveau, maar hun effect loopt, zo komt het mij voor, allengs meer ineen.’ Is echter de eerste oorzaak - de afwezigheid van de Duitse literatuur - niet van tijdelijke aard? Franquinet meent van wèl: ‘In de toekomst zal de Franse invloed voor een belangrijk deel der jongeren weer verdrongen worden door een sterk opkomende Duitse generatie, die uit de oorlog meer blijkt te hebben geleerd dan de Franse.’ Niettemin heeft hij voorlopig de indruk dat ‘het gezag van de Franse letterkunde in Nederland toeneemt,’ al blijft de Angelsaksische ‘het leesvoer.’ Optimistisch klinken nog de antwoorden van Van Praag: ‘Hun [der Franse auteurs] gezag is stationnair en zeker niet verminderd met de afnemende (maar in die toestand nu wel gestuite) kennis van het Frans onder de bevolking,’ - van Bruning: ‘Dat de Franse literatuur minder gezag hééft, is m.i. stellig niet waar. Een literatuur, die niet aan niveau verliest, verliest ook niet aan gezag,’ - van Lehmann, die, alle ‘laudatores temporis acti’ ten spijt niet gelooft ‘dat het verschil met vroeger zó belangrijk is.’ Ook Rispens neemt aan ‘dat thans de balans weer naar een evenwichtstoestand neigt.’ En Margo Scharten-Antink wijst ons vanuit haar Florentijnse afzondering op het nummer mei-juni '53 van Literair Paspoort, ‘dat geheel gewijd is aan interviews met een groot aantal Franse auteurs onder de allermodernsten.’ Andere antwoorden zijn meer genuanceerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘gezag’, dat ‘nog steeds groot’, en de ‘invloed’, die nu ‘minder algemeen’ is (Smit), zodat ‘de liefde voor Frankrijk en de Franse literatuur nog even groot, maar platonisch geworden’ is (Blijstra). Ofwel onderscheid tussen kwantiteit en kwaliteit. Zonder de situatie te durven peilen van een land dat hij sinds 1927 verlaten heeft, is Greshoff geneigd te denken dat ‘het Franse overwicht sterk beperkt, maar binnen die beperking verdiept en verinnigd’ is. Voor Van Heerikhuizen ‘staat ook nu de Franse literatuur nog hoog in aanzien, althans in literair geïnteresseerde kringen; in deze kringen is, dunkt mij, de aandacht alleen maar wat van buitenaf ingeduwd, maar niet van binnenuit verflauwd.’ Troostrijk zijn de conclusies van Croiset: ‘Het is niet het aantal dat de cultuur beheerst... waarmee ik zeggen wil | |
[pagina 153]
| |
dat het geestelijke Frankrijk een zegen voor ons is, onafhankelijk van de hoeveelheid lieden die daar (zichtbaar) van profiteert,’ - en van Warren, die ‘ondanks het feit, dat het aantal Nederlanders dat behoorlijk Frans spreekt en leest sterk afgenomen is,’ toch beweert dat ‘de grote literaire stromingen en vernieuwingen nog steeds van Frankrijk blijken uit te gaan.’ Maar het meest frappant is ongetwijfeld het onderscheid tussen poëzie en proza. Over het algemeen is men van oordeel dat de uitstraling van het Franse proza tegenwoordig vrij zwak is, Sartre, Camus en de andere ‘existentialisten’ niet te na gesproken. Het gezag van de Franse letteren is volgens Hofstra ‘zeer aan het afnemen, behalve wat de dichters betreft.’ Van Praag meent ‘dat de Fransen nog steeds een grote invloed uitoefenen; op dit ogenblik meer hun poëzie, van dadaïsme tot surrealisme en fantasie-school (Max Jacob en ook Prévert) dan hun proza.’ Emmy van Lokhorst herinnert aan het aandeel dat Rodenko in het tijdschrift Maatstaf aan het eeuwfeest van Rimbaud genomen heeft. Waaraan is nu deze voorrang van de poëzie toe te schrijven? Volgens Tergast: ‘a. aan het feit dat voor de huidige generatie van Nederlandse dichters de moderne Anglo-Amerikaanse poëzie al te intellectueel, soms zelfs al te intellectualistisch, is ingesteld. In het vacuum dat hierdoor ontstond, werd in steeds grotere mate door de Franse poëzie voorzien; b. aan het feit, dat Frankrijk en Nederland van de Duitse bezetting hebben geleden,... terwijl dit alles voor de Amerikanen en Engelsen niet veel meer dan “verhalen” zijn... c. aan het feit, dat vele van onze jonge dichters Parijs... tot hun moederstad hebben gemaakt.’ Toch mogen deze ontledingen, hoe scherpzinnig en gerechtvaardigd ook, ons niet doen vergeten dat zo goed als allen, waarvan de naam hierboven nog niet voorgekomen is, overtuigd zijn van de geprononceerde, zo niet definitieve vermindering van Frankrijk's literair gezag in Holland. Interessant is het, de oorzaken hiervan na te gaan. De Boer merkt op dat het verschijnsel niet pas van 1945 dateert; hij legt de nadruk op de invloed van de sport al sinds de eerste Wereldoorlog: ‘Die sport heeft alle school- en ontspanningstoestanden sterk ver-engelst.’ Ook voor Tournier is 1918 een keerpunt geweest, ‘het einde van de klassieke (geromaniseerde, gelatiniseerde) literatuur in Nederland,’ en wel omdat ‘vermindering in klassieke opleiding, laat begin onderricht Frans een ander type dichter gaven.’ De (door mij) gecursiveerde woorden zijn van doorslaggevende be- | |
[pagina 154]
| |
tekenis. Immers, door het onderricht in het Frans reeds op de lagere school werd a.h.w. het evenwicht hersteld, daar Engels of Duits de Nederlanders veel gemakkelijker afgaat dan een Romaanse taal. De afschaffing van dit onderricht wordt door Van Booven ‘noodlottig’, door Bordewijk ‘een heilloos besluit’ genoemd. Deze voegt er trouwens aan toe dat het, voor zover hem bekend, ‘zonder enig verzet van Franse zijde geschied is.’ Het spreekt vanzelf dat de politieke constellatie sinds 1945 deze ontwikkeling krachtig in de hand gewerkt heeft. ‘De “Engelse ziekte” zit 'm in de oorlog’ (Van Leeuwen): B.B.C., Canadese bevrijding, enz. En na de oorlog de machtspositie van de V.S. Dit alles hoeft geen nader betoog. Omgekeerd is ‘de literatuur van een verliezer steeds in discrediet’ (W. Buning). Frankrijk is nu eenmaal niet meer ‘la grande nation’ (Annie Romein)Ga naar eindnoot3). ‘De belangrijkste oorzaak van de verminderde belangstelling voor de Franse literatuur in Nederland is toch wel de verminderde belangstelling voor Frankrijk als zodanig, tot politieke en economische oorzaken terug te voeren’ (Hermans). ‘Uit het verminderen van Frankrijk's wereldmacht,’ schrijft Greshoff ‘is automatisch het gezag ook van het Franse geestesleven geslonken voor zoverre het de massa betreft.’ Dit voorbehoud van Greshoff - dat voor hem, we zagen het al, essentieel is - en hiermee overeenstemmende opmerkingen van Mok, Rijnsdorp, Ritter, brengen ons ertoe, de sociale kant van het probleem te bekijken. Is niet juist de massificering karakteristiek voor de hedendaagse maatschappij? ‘De oorlog heeft ons veel te nuchter, te materialistisch en te on-verfijnd gemaakt... Mij schijnt het Nederlandse volk thans voorkeur te hebben voor het “lezen” van het cinema-doek en uit de bedwelmende televisie. Ware aandacht voor literatuur is m.i. zeer achteruitgegaan,’ aldus Van Booven. En merkwaardig genoeg: de opinie van de grijze erfgenaam der Tachtigers dekt zich in ruime mate met die van de strijdlustige schatgraver Colmjon: ‘Sedert 1945 is de techniek voor de cultuur in de plaats getreden. In Frankrijk tekenen de intellectuelen protest aan tegen die erbarmelijke gang van zaken... Bij ons ziet men deze gevaren bijna niet. Radio, bioscoop, auto, cocktailparties en cigarettes doen de mensen de ogen sluiten voor dit onmenselijke leven.’ Vandaar het succes van de Angelsaksische, vooral van de Amerikaanse literatuur. - Of zou dit succes niet - althans gedeeltelijk - aan een werkelijke opbloei te danken zijn? Van Aerde, Van Leeuwen, | |
[pagina 155]
| |
Sötemann zinspelen erop, maar slechts terloops. Er zijn anderen die de verklaring zoeken in een soort disharmonie tussen de Hollandse en de Franse mentaliteit. Hofstra herinnert ‘aan de behoefte aan “shock”-literatuur als eis van de grote Amerikanen, terwijl de Franse geest helderheid verkiest boven troebelheid; aan (en dit is belangrijk) het evidente Franse gebrek aan sentiment zoals wij Nederlanders dat kennen en waaraan wij behoefte hebben.’ Fabricius, die trouwens in Engeland leeft, stelt ‘de kalme, nuchtere Angelsaksische stijl van schrijven, met 'n scheut humor er doorheen’ tegenover ‘de fijnzinnige maar minder op vertellen dan op psychologisch doorgronden ingestelde, vaak pessimistische of sombere stijl der moderne Fransen’, die de Hollanders niet zou liggen. Maar waren de Franse klassieken minder psychologisch ingesteld, was Zola minder somber of pessimistisch dan de Franse auteurs van vandaag? Gesteld dat er tussen de Angelsaksen en de Hollanders meer punten van overeenkomst zijn dan tussen dezen en de Fransen, - is het dan niet altijd zo geweest? Er moet dus iets anders, iets specifiek moderns bijkomen, de rechtstreekse uitwerking van de nieuwe omstandigheden: het feit dat ‘de “directe” Amerikaanse literatuur meer in overeenstemming is met het “tempo” van deze tijd’ (Elias), dat ‘Franse finesse enigermate plaats moet inruimen voor Amerikaanse toughness’ (Sierksma). ‘De Franse literatuur is sterk aristocratisch van inslag: een levensbehoefte van en voor mensen met veel vrije tijd, terwijl de 20ste eeuw typisch de eeuw van de proletariër is... Een Franse auteur die daarentegen wel “proletarisch” is, zoals Céline, schrijft een taal die de meeste buitenlanders te veel moeilijkheden baart, omdat ze te veel afwijkt van het Frans dat zij hebben geleerd’ (Hermans). De zojuist geciteerde schrijvers drukten zich, om zo te zeggen, neutraal uit: ze namen, zonder ze te veroordelen, de situatie op, die nu eenmaal ontstaan is uit het geleidelijke verdwijnen der traditionele, Frans georiënteerde elites. Anderen echter berusten er niet in. Vrij aggressief is al de volzin van Belcampo: ‘Bij de toenemende massificering van Europa moet de waardering van de subtielere kwaliteiten van het Franse schrijverschap het afleggen tegen die van de krachtiger Anglo-Amerikaanse effecten.’ Croiset merkt op dat het Engels ‘de hedendaagse gehaastheid en oppervlakigheid’ begunstigt, Kelk dat het moeilijk is ‘tegen parvenu's’ te strijden, ‘door sport gesterkte titanen, die witgloeiend staan van eerzucht en lust in geldverdienen,’ Knuvelder dat ‘de Angelsaksische literatuur’ wellicht meer met de beschavings- | |
[pagina 156]
| |
vormen - of liever: vormen van onbeschaafdheid - van de hedendaagse jongere mensen’ correspondeert dan de Franse cultuur dit doet. En bij De Vries is van ‘wellicht’ geen sprake meer; zijn brief is één aanklacht: ‘De zeer jonge dichters en schrijvers achten een algemene eruditie een antiek en nagenoeg verachtelijk verschijnsel... De eigenlijke doodssteek echter komt hierbij van het Amerikanisme, dat West-europa als een modderstroom overspoelt... De Franse literatuur in Nederland komt er daarom steeds slechter af... Het best bekend zijn mode-schrijvers als Anouilh etc.... De liefde en de erkentelijkheid, die oudere schrijvers, ook die van mijn generatie nog, voor hun Franse meesters opbrachten, bestaan niet meer.’ De pointe tegen de ‘mode-schrijvers’ vinden wij ook elders terug: in het oog van sommigen is de concurrentie met de Angelsaksische literaturen des te moeilijker omdat de actuele Franse letterkunde onderdoet voor wat vroegere generaties gepresteerd hebben. Kenmerkend, zij het ‘van secundair belang’, lijkt Sötemann het feit dat ‘na de mode van het existentialisme er zich in de huidige Franse letterkunde niet veel opwindends afspeelt.’ Dezelfde uitdrukking (‘zeer weinig opwindends’) gebruikt De Bourbon. ‘De tijden van de N.R.F.,’ schrijft Max Nord, ‘met in één tijdschrift een Gide, Valéry, Du Gard, Claudel, een Larbaud, Malraux, Sartre, zijn nu ondenkbaar.’ Hoe gedragen zich nu de Fransen tegenover de teruggang van hun invloed? Volgens Annie Romein kunnen ze hem, in tegenstelling tot de Engelsen, die toch óók no longer rule the waves, ‘zeer moeilijk verwerken,’ omdat ze zich nog altijd ‘geen werkelijke geestelijke waarden kunnen denken buiten de Franse cultuurkring’Ga naar eindnoot4). Greshoff betreurt dat, terwijl ‘de Amerikanen... er, als enkeling en als volksgeheel, steeds op uit’ zijn, ‘een goede indruk te maken,... de onverschilligheid van de Fransen voor hun invloed... soms zo ver’ gaat ‘dat hij op defaitisme gaat lijken’. Te veel vertrouwen in het verleden, of gebrek aan vertrouwen in de toekomst? Het gevolg ervan is dat, om met Emmy van Lokhorst te spreken, ‘Frankrijk te weinig propaganda maakt,’ dat ‘het ontbreken van bezielde voorlichting over de contemporaine Franse literatuur’ zich doet gevoelen (Knuvelder). Voor Greshoff is dat zelfs de wortel van het euvel: er valt niet te concluderen ‘dat het Franse geestesleven iets van zijn rijkdom en algemeen belang heeft ingeboet, doch alleen dat de Fransen nooit verstaan hebben en ook nu niet verstaan “how to sell their country”.’ Mocht deze critiek - die ik uiteraard geheel voor rekening der | |
[pagina 157]
| |
auteurs laat - gegrond zijn, dan moet men tenminste een verzachtende omstandigheid van materiële aard niet vergeten, en wel de veel te hoge prijs van het Franse boek. Pas sinds kort verschijnen ook in Parijs populaire edities van de beste werkenGa naar eindnoot5). Intussen hadden de Angelsaksische pocket-books, 6 maal goedkoper dan het gemiddelde Franse boek, de Nederlandse markt al overstroomd. Deze klacht komt in tal van brieven voor. Hangt dat nu samen met de algemene economische situatie, of moet men gelijk geven aan Jaap Romijn wanneer hij de Franse uitgevers ‘een zeker conservatisme’ ten laste legt? In de bewuste circulaire had ik de Nederlandse schrijvers niet gevraagd hoe ze zich de toekomst van de Franse letteren in Nederland voorstellen. Het heden is al moeilijk genoeg te bestuderen! Maar zelfs onder hen, die het afnemen van de Franse invloed op het ogenblik constateren, zijn er enkelen die hun optimistische kijk op morgen min of meer laten doorschemeren. Bij enkelen is het maar een wens: ‘Moge er spoedig een reactie op komen!’ zucht Belcampo. Anderen geven uiting aan hun vertrouwen, hetzij in voorzichtige bewoordingen als Van Aerde - ‘Waarschijnlijk is dit niet meer dan een golvende beweging, die bij een nieuwe impuls vanuit Frankrijk weer omhoog zal gaan,’ - hetzij onvoorwaardelijk. Zo verlaat Kelk zich persoonlijk op ‘het onverwoestbaar élan van de Franse geest’. Vlemminx meent dat ‘goede Franse schrijvers het op den duur zullen winnen van met tam-tam aangekondigde Engelse eendags-vliegen!’ Ook voor Oldenburg-Ermke kan, ‘gezien de structuur van het Nederlandse beschavingsleven, een ommekeer niet uitblijven.’ Weer anderen wijzen erop ‘dat de literatuur geenszins de belangrijkste uiting van een volk is’ en dat ‘vooral de Fransen wel eens te zeer de nadruk op hun letterkunde’ leggen (Pareau). Inderdaad spelen bij Kemp b.v. de schilders een even grote, en de musici een grotere rol dan de schrijvers. Ook de ‘vaak sublieme’ Franse film, ‘gevoeliger en geestiger dan welke andere soort, vermag méér te bereiken dan welk boek ook’ (De Boer), en wel ‘misschien juist door de hobby van de Franse cineasten om aan het witte doek literaire aspecten toe te voegen’ (Josepha Mendels). Maar dit zijn problemen die het bestek van onze enquête ver te buiten gaan. * * *
Ik zou dit overzicht met een kleine opmerking willen besluiten, overigens meer van psychologische dan van literaire aard. Bij het lezen | |
[pagina 158]
| |
van de brieven is het mij opgevallen dat zij, die om de een of andere reden iets aan te merken hebben op de Franse literatuur of het Franse karakter, zich dikwijls haasten om er een verontschuldigende formule bij te voegen als ‘Vergeef me’, ‘Neem me niet kwalijk’, e.d. Zulk een kiesheid doet hun alle eer aan, nochtans heb ik me telkens weer de ogen uitgewreven. Dachten deze correspondenten dat ik de circulaire alleen opgesteld had in de hoop, vleiende antwoorden te krijgen? Zien de Nederlanders de doorsnee-Fransman voor zó lichtgeraakt aan dat men hem een bittere pil slechts in vergulde vorm kan doen doorslikken? Of zijn de Franse intellectuelen in 't bijzonder, zoals Annie Romein zich uitdrukt, door de omstandigheden ‘bezig hun reputatie van hoffelijkheid en vlotheid te verliezen’? Hier kan ik natuurlijk geen oordeel over hebben. Ik zal enkel de wens uiten dat deze enquête voor hen, die met Bordewijk betreuren dat de belangstelling der Fransen voor de Nederlandse letterkunde ‘altijd nihil geweest’ is, een pleister op de wonde en een aanleiding tot hoop moge zijn. |
|