| |
| |
| |
W. van Elden
Cecco Angiolieri
De dichter Cecco Angiolieri was een tijdgenoot van Dante en leefde in Siena van ongeveer 1260 tot 1312.
Zijn eerste levensjaren vallen samen met het einde van de heerschappij der Hohenstaufen in Italië. Paus Clemens IV roept de Fransen in het land en kroont Karel van Anjou tot koning van Napels en Sicilië. In 1268 valt het hoofd van de laatste der Hohenstaufen, Frederik II's natuurlijke zoon Manfred op het schavot. Paus Clemens V trekt in 1309 naar Avignon.
Temidden van de ontbinding der hiërarchische verhoudingen nam in die dagen de betekenis van de kleine vorstendommen en stadsrepublieken snel toe. Siena versloeg in 1260 haar oude rivaal Florence en verkreeg daardoor voor een halve eeuw een dominerende positie in Toscane. In dit tijdperk bereikt Siena het toppunt van haar welvaart en macht. Haar handelsverbindingen reikten tot ver buiten Italië. Er heerst in de stad een grote bouwbedrijvigheid, de beeldende kunsten bloeien. Cecco's Sienese tijdgenoten zijn de schilders Duccio en Simone Martini. In 1298 voltooit Giovanni Pisano de Domfaçade. Het Palazzo Publico komt in 1305 gereed.
Komen in de architectuur en de beeldende kunsten dier dagen voornamelijk de religieuze innigheid, de contemplatieve rust en de gotische gratie tot uitdrukking, in de poëzie van Cecco vinden wij de heftige hartstochten, die zijn tijdgenoten bewogen, de wreedheid, hebzucht, haat en wraakgierigheid, de opvliegende drift en de uitzinnige liefde, die eveneens typisch zijn voor zijn tijd.
Zijn plaats in de wereldliteratuur verwierf Cecco Angiolieri door een 150-tal sonnetten en door de vierde vertelling van de negende dag der Decamerone, waarin hij de hoofdrol vervult.
Uit welgestelde ouders geboren en aanvankelijk een vroegrijp en begaafd scholier, kwam hij door zijn ongebreidelde hartstochten al jong aan de zelfkant der samenleving terecht.
| |
| |
De vrouwen, de drank en het spel zijn de hoofdonderwerpen van zijn gedichten, samen met zijn ongelukkige liefde voor de leerlooiersdochter Becchina en zijn haat voor zijn 80-jarige vader. Hij is een voorloper van Villon. De Franse poètes maudits van de XIXde eeuw kan men als zijn verre nazaten beschouwen.
In de Italiaanse letterkunde van de overgang naar het trecento behoort Cecco Angiolieri tot een groep dichters, die realistische, burleske en satirische poëzie schreven. Deze vormden de tegenstroming van de dolce stil nuovo en de mystiek van Dante en diens geestverwanten. Slechts in een aantal klaarblijkelijk vroege sonnetten van zijn hand valt de invloed van de dolce stil nuovo te onderkennen. Het merendeel van zijn gedichten is echter onopgesmukt, cynisch, vaak rauw, vol originele vondsten en treffende vergelijkingen, die aan het leven van alle dag ontleend zijn. De taal daarvan is de omgangstaal, levendig, hartstochtelijk en van een openhartigheid, die voor niets terugdeinst.
Cecco beoefende aldus een genre, waarin hij voorgangers heeft gehad en navolgers heeft gevonden. Aan de echtheid van de gevoelens en ervaringen, die hij in zijn sonnetten tot uitdrukking brengt, wordt daarom wel getwijfeld. Wie zich echter in deze confessies inleeft - en wat is vertalen anders? - kan zich toch niet aan de indruk onttrekken met een vaak angstwekkende werkelijkheid te worden geconfronteerd. Van enige neiging om die werkelijkheid te verfraaien of zich boven zijn emoties te verheffen is in zijn poëzie geen spoor te bekennen. Van het ene uiterste valt hij in het andere, van de grootste opgewektheid in diepe verslagenheid, van misdadige haat in bitter berouw. De wrangste ontboezemingen gaan onverwachts over in ironische zelfbespotting en speelse overdrijving. Zijn felste uitbarstingen pleegt hij te ridiculiseren en het bespottelijke wordt bij hem vaak van een macabere ernst. Deze lichte toets bij de behandeling van hartverscheurende gevoelens en dit navrant accent van speels gemaakte opmerkingen stempelen Cecco Angiolieri tot een haast contemporaine verschijning.
De cijfers rechts onder de vertalingen verwijzen naar de nummers van de sonnetten in Carlo Steiner's uitgave van Cecco's Canzoniere (Collezione di Classici Italiani Vol. VI Torino 1925). In zijn Poeti Giocosi del Tempo di Dante (Milaan 1956) heeft Mario Marti Cecco's canzoniere stylkritisch geschift. De hiervolgende nos. VI en VII heeft hij op naam gesteld van Cecco's Sienese tijdgenoot Meo dei Tolomei, die tussen 1279 en 1310 in de archivalia wordt genoemd, terwijl no. XII door hem dubieus geacht en aan een anonymus wordt toegeschreven.
| |
| |
I
Dit hele jaar verrichtte ik penitentie
Voor alle zonden, die ik eens beging,
Echter met één voorname uitzondering:
De drank, waarvoor ik God vraag om clementie.
's Ochtends bij 't opstaan pleeg ik mij te voelen
Als had mijn lichaam zich met zout gevuld;
Dus zeg ik: - Wie die zulk een toestand duldt
Zonder 't verhemelte en de keel te spoelen? -
't Liefst zou ik dan iets heel bijzonders drinken,
Want slechte landwijn haat ik evenzeer
Als door mijn lief te worden afgewezen.
Wie 's morgens vroeg wijn in zijn glas ziet blinken,
Die heeft de hele dag geen zorgen meer
En is van al zijn dwaasheid glad genezen.
| |
| |
II
Heb ik een dag met een tekort aan kas,
Die mij slechts weinig in de handen brengt,
Ben ik als wijn voor driekwart aangelengd,
Laffer dan Tristan destijds dapper was.
Onder de mensen gaande buig ik 't hoofd,
Dieper beschaamd dan een verdwaalde hond,
En 'k pijnig met de vraag mij te allerstond
Hoe men aan geld komt als men het niet rooft.
En ben ik iets met goed geluk begonnen,
Waardoor wat pegels aan mij bleven haken,
Verbras ik ze als de grootste lekkerbek;
Wat zo gewonnen was, is zo geronnen:
'k Hou er niet van om woekerwinst te maken
Door geld te lenen als een vrome vrek.
| |
| |
III
Evenmin kan ik zonder liefde leven
Als Krelis af kan blijven van een knaap
Of dronken Tinus 't spel eraan kan geven
Al is hij zo bezopen als een aap;
Of als Jan Pieterszoon het in zijn boosheid
Kan laten Barend op zijn kop te slaan;
Of als Michiel, dat vat vol goddeloosheid,
Kan sterven zonder naar de hel te gaan.
En toch, laat Amor mij gerust maar plagen,
Ik blijf zijn trouwe knecht, wat hij ook doet,
Geduldig zal ik lijden zonder klagen;
En of 't als gal ook bitter smaken moet,
In needrigheid zal ik mijn noodlot dragen
En doen als ware 't als kaneel zo zoet.
| |
| |
IV
Van alles heb ik wat er niet toe doet,
Maar wat ik wens daar ben ik van verstoken
Sedert Becchina met mij heeft gebroken,
Waarom ik zoveel smarten dragen moet,
Dat ik die zelfs niet op een blad kan schrijven
Groot genoeg dat het heel de Schrift omvat;
Denkend aan wat ik eens van haar bezat
Zal ik fel als een oven branden blijven.
Niet zoveel sterren zijn er met elkander
Als 't aantal kussen, dat ik eens aan haar
Gegeven heb en altijd heb betreurd;
Gekust heb ik haar mond als nooit een ander,
Dat is op twintig Juni van het jaar
Twaalf honderd een-en-negentig gebeurd.
| |
| |
V
Vader, Becchina, Amor en mijn moeder
Mishandelen me als een gevangen vink;
Vooreerst mijn vader, die me uitvloekt voor loeder
Iedere keer dat ik een druppel drink;
Becchina wil lichtzinnig van mij zaken,
Die zelfs een tovenaar te machtig zijn;
Amor verleidt me mee te doen aan kraken
Of ik de dief van Bagdad ben in 't klein.
En door mijn moeder wordt zo diep getreurd
Over haar onmacht tot kwaadaardigheden,
Dat het mij is als waren ze echt gebeurd.
Toen ik haar groette op straat een dag geleden,
Werd ze daardoor niet beter gehumeurd,
Maar zei: - Ik wou dat ze je aan stukken sneden! -
| |
| |
VI
Gisteren was ik ziek en had zo'n pijn,
Dat ik niet spreken kon en 't ergst moest vrezen;
Mijn moeder kwam toen om mij te genezen
Met zulk een kwalijk riekend medicijn,
Dat heel de zee er vies van zou gaan stinken,
En zeide mij: - 't Is lekker, drink maar gauw! -
Ik schudde 't hoofd, waar 'k nee mee zeggen wou,
Want ik was vast besloten niet te drinken.
Toen zei ze: - Luister eens, ik zal je dwingen
En deze keer verlies je 't spel terstond! -
Ik eindigde met uit mijn bed te springen
En bang te roepen: - 'k Ben alweer gezond! -
Uit haar hand laat ik mij geen drank opdringen,
Zelfs niet al dronk ze ervan met eigen mond.
| |
| |
VII
Toen ik in bed was gisteravond laat
En deed alsof ik sliep en lag te dromen,
Zag ik mijn moeder bij mij binnen komen,
Haar facie duivelachtig van de haat.
Zij sprong boven op mij als een wild beest
Om mij te wurgen en, let op mijn woorden,
't Was haar gelukt ook om mij te vermoorden,
Als ik haar niet te slim af was geweest.
Medea, die uit wraak haar zoon doodsloeg,
Heeft niet zo'n wrede gruweldaad begaan
Of moeder vond het nog niet erg genoeg:
Zij kwam haar klauwen om mijn keelgat slaan
Omdat ik Mino om mijn erfdeel vroeg;
Toen ik haar zin deed, liet ze mij bestaan.
| |
| |
VIII
Was ik het vuur, de wereld sloeg in brand,
Was ik de wind, zou 'k hem aan flarden rijten,
Was ik het water, overstroomde ik 't land,
En was ik God, zou 'k hem de hel in smijten.
Was ik de Paus, behaagde mij het leed,
Dat ik de christenen zou laten lijden;
Was ik de Keizer, weet je wat ik deed?
Ik liet ze allemaal de kop af snijden.
Was ik de Dood, kwam ik mijn vader halen,
Was ik het Leven, ik ontvlood zijn lijf,
Mijn moer zou 'k met gelijke munt betalen;
Maar was ik Cecco, als ik ben en blijf,
't Jong vrolijk vrouwvolk zoende ik vele malen,
Anderen gunde ik slechts een naar oud wijf.
| |
| |
IX
Kon ik alleen maar één dag langer leven
Dan die mij noodzaakt tot dit triest bestaan,
Zo hief ik God ter ere een lofzang aan,
Maar dat gebeurt zo min als ik kan zweven.
Eerder nog zal een zeemeeuw met zijn bek
In Genua de kade omlaag doen storten
Dan dat het hem aan hitte of kou zal schorten,
Zo warmpjes zit hij in zijn geld de vrek.
Mijn vader is het waar ik over spreek,
Meer vreugde schept hij als hij mij kan plagen
Dan 't oog der zaligen bij 't zien van God.
Ge ziet dat ik met recht in toorn ontsteek;
De dokter, die hem opzocht dezer dagen,
Zei: - Die gaat slechts van ouderdom kapot. -
| |
| |
X
Ieder die van zijn vader iets verkondigt
Anders dan goeds, laat hem de tong uitsnijden!
Zeven doodzonden zal de mens vermijden,
Van deze wordt met die het zwaarst gezondigd.
Was ik een priester of een schriftgeleerde,
Mijn eerste gang was naar de Paus te Rome,
- Heilige Vader - zeide ik - leg een vrome
Kruistocht aan ieder op die hem onteerde. -
En viel er één beladen met die zonde
Me in handen op de kruistocht in 't gevecht,
Zou ik hem door de mensen laten koken
En opvreten door wolven en door honden.
God o vergeef mij, dat ik lelijk, slecht
En ploertig van mijn vader heb gesproken.
| |
| |
XI
Dante, verwijt je mij een grote bek,
Jouw smoelwerk is zo mogelijk nog ruimer;
Klaploper noem je mij? Jij tafelschuimer!
Als ik in 't vet bijt, zuig jij aan het spek.
Indien ik kwaadspreek, dan bezondig jij je
Aan laster; vlei ik de adel, jij prelaten;
Indien ik zwets, jij kunt ook onzin praten;
Heul ik met Rome, jij met Lombardije.
Je hebt me dus, God lof, niets te verwijten,
Want ik betaal je met gelijke munt,
't Is zinloos je vernuft aan mij te slijten;
Maar als je het dan toch niet laten kunt,
Dante, terug zal ik je blijven bijten:
Ik ben de horzel en jij bent een rund.
| |
| |
XII
Goede verwanten - welke troost men geve
Aan wie ze niet bezit - dat zijn florijnen:
Die willen mij de ware broers en neven,
Vader en moeder, zoons en dochters schijnen.
De echte verwanten, die je niet beschamen,
Zijn mooie kleren, paarden en rijtuigen,
Waar Fransen en waar Italianen samen
Met de adel en geleerden diep voor buigen.
Die zijn het, die je machtig maken zullen,
Zodat je in staat zult zijn om als een wonder
Iedere wens ter wereld te vervullen.
Iemand die zegt: - Ik heb verwanten - zonder
Dat hij iets meer bezit dan louter nullen,
Is als een zwam 't product van wind en donder!
|
|