| |
| |
| |
H.A. Enno van Gelder
Erasmus en Luther
‘Erasmus heeft het ei gelegd, dat Luther heeft uitgebroed,’ zo zei men onmiddellijk nadat Luthers kritiek had geleid tot een scheuring in de Kerk. Velen bedoelden ermee aan de humanist de schuld van het schisma te geven en dus ook hem ketterij te verwijten. Hiertegen kwam Erasmus zo duidelijk in verzet door zich van Luther te distanciëren, dat het leek alsof hij in niets afweek van de Katholieke leer, terwijl sindsdien de Evangelischen zich niet meer op hem konden beroepen. De grote geleerde legde er de nadruk op, dat hij nooit anders gewild had dan een hervorming binnen de Kerk door een ernstiger en meer spirituele opvatting van leer en gebruiken, en tegelijk naar verzoening had gestreefd door minder dogmatiek en vereenvoudiging der liturgie.
Sindsdien heeft men in het algemeen aan Erasmus, terwijl men de grote philoloog en de ijverige pacificator in hem eerde, geen grote betekenis in het godsdienstige toegekend: hij miste, zegt men, een krachtig geloof, stond halfslachtig tussen Katholicisme en Protestantisme in en kon om zijn weifelende houding van verraad aan de Hervorming worden beticht. Die ‘Hervorming’ was het werk van de wilskrachtige en sterk gelovige Luther, die in tegenstelling met Erasmus, tot een daad durfde overgaan. Men ziet daarbij over het hoofd, dat deze Reformatie wel kerkhistorisch van grote betekenis is geweest, maar dat zij in de geschiedenis van de godsdienst en van de cultuur veel minder betekende dan de hervorming, die Erasmus beoogde en die schuil ging onder de leuze van minder dogmatiek, minder ceremoniën en slechts meer spiritualiteit. Met deze hervorming, veel meer dan met die van Luther en Calvijn, begon een werkelijk nieuwe tijd; zij moge minder personen hebben beroerd en minder strijd hebben uitgelokt, kwalitatief heeft zij veel dieper voren getrokken.
In de Middeleeuwen baseerde men zijn beschouwing van mens en
| |
| |
wereld op de religie, de 19e-eeuwer bouwt de zijne op wetenschap en filosofie en geeft daaraan al of niet religieus een vorm. Voor ontelbaar vele min of meer moderngezinden betekent het christen-zijn een bepaalde morele levenshouding nastreven, betekent de kerk - protestant of katholiek - de plaats, waar men door preek en liturgie wordt gesticht, d.i. gesterkt in zijn vermogen tot naastenliefde, billijkheid en recht jegens anderen en overwinning op wat men verkeerd weet in zichzelf. Maar dit was niet het Evangelie, waarin millioenen vroeger (en al wat orthodox is nog altijd) geloofden. Voor hen is Christus' ‘blijde boodschap’: de zekerheid van verlossing uit zonde en dood voor allen, die door Gods genade zalig worden. De modernen zien in Jezus Gods zoon, omdat Hij en Hij alleen, in volmaaktheid heeft volbracht wat God van elk mens in principe verlangt. Zij aanvaarden Hem als goddelijk leermeester, omdat in Zijn woorden de meest volmaakte zedewet ligt opgesloten. De rechtgelovigen vinden dit slechts de helft, en de minst belangrijke helft, der evangelische waarheid. Voor hen is de Christus bovenal Heiland, in wie God zich mens maakte, die door Zijn lijden en dood de Schepper met zijn schepsel heeft verzoend, ‘wiens bloed van alle zonden reinigt’: dat is de genade door God de mensen onverdiend toebedeeld. Voor hen is het verhaal van schepping, val en zondigheid uit het Oude Testament evenzeer volstrekte werkelijkheid als het verhaal van Jezus' geboorte, leven en sterven op Golgotha. Die heilsgebeurtenissen hebben echter voor de moderngezinden slechts overdrachtelijk betekenis. Voor de eersten is de Schrift de in geloof te aanvaarden goddelijke boodschap, voor de modernen een goddelijke boodschap, die de mens met zijn rede als zodanig herkent en waardeert, haar voortdurend anders, aan de tijd aangepast, begrijpend.
De groei van dit modernisme kan men terug vervolgen tot in de 16e eeuw; het is vanaf die tijd voortdurend verdiept en kreeg een steeds groter aantal adepten. In de verbreiding en formulering ervan heeft Erasmus een grote rol gespeeld, naar deze ‘moderne’ opvattingen van godsdienst en geloof wilde hij de kerk hervormen, zonder zich van de revolutionaire betekenis van dit streven bewust te zijn: hem leek het slechts een zuiverder en meer oorspronkelijke beleving van het Christendom. Zo dachten trouwens ook Luther en wat later Calvijn, die echter in hun opvatting van het wezen van het Christendom even ‘orthodox’ waren als de Katholieken van hun dagen. De grote Hervormers - Luther en Calvijn - zetten een belangrijke stap op de weg, waarlangs de ontwikkeling van godsdienst en kerk was gegaan, de Humanisten, waartoe
| |
| |
Erasmus behoorde, sloegen een geheel nieuwe weg in (althans een die sinds de Oudheid niet betreden was).
Steeds was in de Middeleeuwen de Grieks-Romeinse wijsbegeerte als dè filosofie geëerbiedigd; nimmer leidde echter haar beoefening tot een andere interpretatie der geloofswaarheden; zij mocht hoogstens dienen om deze redelijk aanvaardbaar te maken. De geloofswaarheden, dat waren het verhaal van zondeval en rechtvaardiging, van heil en straf, van hemel, vagevuur en hel, dat was ook de leer der sacramenten, door middel waarvan de genade uit God de mens toestroomt, via de Kerk, die zich steeds meer had georganiseerd als het apparaat voor het verkeer van de gelovigen met God, Christus en Zijn heiligen, door doop, mis, gebed, biecht, boete enz. Het was de clerus, die zorg droeg voor het zieleheil der individuën en de afweer van de Boze, met alle magische middelen, waarin men toen, tegenover de natuur en de boze geesten, even stellig geloofde als wij in technische, wetenschappelijke en psychologische middelen. De priester was de gewijde kenner dezer materie en de gelovige kon slechts op diens aanwijzing en onder zijn leiding handelen.
Tegen deze onmondigheid komt de burger, het eerst de burger van de machtig opbloeiende Italiaanse steden in verzet, en stelt zich tegelijkertijd min of meer kritisch tegenover de practijk van het geloof. De in de 15e eeuw ruimer en beter bekend wordende werken der Grieken en Romeinen zijn hem daarbij een prikkel en vormen een arsenaal van argumenten. Die schrijvers immers getuigden van een wereld, waarin geen sprake was van val en verlossing noch van sacrale genademiddelen, waarin geen georganiseerde priesterkerk leiding gaf. De levensvisie en wijsbegeerte, die klinken uit die zo zeer bewonderde gedichten, tragedies en dialogen, nodigden als het ware uit, dwongen bijna tot een nieuwe interpretatie der geloofsformules, aan wier letter men niet durfde noch wenste te tornen. De geleerden onder die burgers (die wij Humanisten noemen) spraken, als voorheen, van de zondeval, maar zij verstonden daaronder, dat de mens wiens waardigheid ligt in zijn rede en wil, óók behept is met boze driften, die hij moet beheersen om Gods bedoeling met hem te kunnen benaderen. Dat hij hiertoe het vermogen heeft, is Gods ‘genade’. Zijn zondigheid is niet de schuldige nietigheid van het schepsel tegenover de hemelhoog verheven Schepper, maar een tekortschieten tegenover zichzelf en Gods wet. Zijn ziel is onsterfelijk, maar wordt op aarde gekluisterd door zijn lichaam, zetel der zinnen; het ‘heil’ bestaat in de gelukzaligheid, die hij smaakt als hij zich van de
| |
| |
kluisters dier zinnen bevrijd voelt, onvolledig in dit leven, volledig daarna. Een gelukzaligheid, die de ware beloning is van deugdzaamheid. Echte deugd immers vraagt geen loon en heeft de dreiging van straf niet nodig. Zo is er bij hen weinig sprake van een hemel, nog minder van een hel, sommigen zelfs staan sceptisch tegenover het geloof in een individueel voortbestaan na de dood, en leren, dat de ware onsterfelijkheid bestaat in de faam, die men achterlaat.
Trouw blijft de Humanist aan het besef, dat de mens niets vermag zonder Gods genade. Maar die genade is niet het bovennatuurlijke, dat via de Kerk door de sacramenten de mens geword en dat hij door verzaking van zijn kerkelijke plichten verliest; het is de kracht ten goede, die de mens van God ontvangt, als hij in 's mensen hogere roeping gelooft en zich van zijn geestelijke plicht bewust is. In dat geloof wordt hij gesterkt door de sacramenten, die de genade-verlening, de betekenis van Christus' leven en sterven, de hereniging van Schepper en schepsel symboliserend verbeelden. Christus' leven en sterven, dat is de openbaring van Gods wil met de mens, de vleeswording van Zijn woord en wet, die Jezus door zijn lijden en dood bezegelde. De priester zij de edele navolger van de goddelijke leermeester, tevens raadgever en leider van de gelovigen; de monnik kome door zijn ascetisch leven, zijn liefdewerk of studie het voorbeeld der apostelen dicht nabij; noch zijn gebeden, noch zijn boetedoening hebben magisch-sacrale betekenis, ook kunnen zij niet, plaatsvervangend, de mens met God verzoenen of tegen het kwaad beschermen. Hiertoe kan alleen de gelovige persoonlijk handelen, genade voor zich afsmeken en boete doen. Dit boete-doen is niet het verrichten van kerkelijk ‘goede werken’ als gebeden, bedevaarten, reliquieën, verering, giften aan de Kerk of het laten lezen van missen, het is wèl werken van barmhartigheid verrichten, waarin zich de ware vroomheid manifesteert en waarvan de heiligen een schitterend voorbeeld gaven.
In geen enkel opzicht kwam men in strijd met wat de Kerk leerde en wat zij van de gelovigen verlangde, in alle opzichten echter week men in de geest daarvan af. Het was een herwaardering van alle waarden, die een ware godsdienstige revolutie (of wil men reformatie) inleidde: de oude opvatting was die van een verlossingsreligie, in de nieuwe werd de godsdienst een levensleer.
Het Evangelie, dat de bovennatuurlijke verlossing van zonden en schuld beloofde, werd tot een leefregel van zedelijk heil, een ‘filosofie van Christus’ (zoals Erasmus hem betitelde), een filosofie, een ethica (zedeleer), die men stijlvol beredeneerd of poëtisch uitgebeeld vond bij
| |
| |
de zo zeer bewonderde klassieke schrijvers, dat hun werken werden tot een nieuw gezag. Een nieuw gezag geplaatst naast het oude gezag der Christelijke Openbaring, waarin men tot zijn vreugde en geruststelling diezelfde levensfilosofie, diezelfde belofte van heil en gelukzaligheid ontdekte als in de boeken der grote Grieken en Romeinen. Zoals men geleerd had, dat het Oude Testament een voorspiegeling van het Evangelie was, zo kon men in Socrates, Plato, Cicero en Seneca en zoveel anderen voorlopers van de christelijke auteurs en heiligen zien.
Ook zij hadden de goddelijke wet gekend, die men uit de Schrift het zuiverst, uit de dichters en schrijvers der Oudheid in de hoogst ontwikkelde taal beschreven kon vinden. Mits men ze beide goed las en begreep. Daartoe moesten de oudste handschriften worden verzameld, de tekst zo zuiver mogelijk hersteld, een deskundig commentaar worden geleverd. Dat werd de inhoud van de studie der bonae litterae (goede of ware taal- en letterkunde), waarop de Humanisten zich toelegden, de Italianen vooral wat betreft de vóór-christelijke schrijvers der oudheid, hun vakgenoten ten noorden van de Alpen in het bijzonder wat betreft de christelijke letterkunde dier oudheid, het Nieuwe Testament zelf en de Kerkvaders. Voor allen gold de leus: weg van de schrijvers der duistere Middeleeuwen (de scholastieken) die met gebrekkige kennis van het Latijn en zonder kennis van het Grieks de geschriften der Ouden verkeerd hadden geïnterpreteerd, en in waanwijze spitsvondigheid allerlei aan het zuivere Evangelie hadden toegevoegd. Lees de echte werken der Oudheid, versta hun taal en geschiedenis en wijsbegeerte goed en grondig, maar ook: lees het zuivere Evangelie en de Brieven der Apostelen, in het oorspronkelijk Grieks (spoedig ook: het Oude Testament in het juiste Hebreeuws) en tracht hun inhoud in het licht der nieuwe wetenschap beter te verstaan!
Van verlossingsreligie naar levensleer, dat was de zin der grote hervorming, die zonder dat men zich hiervan bewust was, in het Italië van de Renaissance bij de aristocratie der bloeiende steden en bij zeer vele geestelijken in de tweede helft der 15e eeuw zich begon te ontplooien en die van daar uit, kort na 1500, zich verbreidde over Spanje, Duitsland, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden. Breed en diepploegend ging zij over het gebied van de geest en vulde de hol geworden dogma's met nieuwe inhoud. Zij gaf nieuwe kracht aan de edelste en sterkste geesten, vooral onder de ontwikkelden, die het Latijn verstonden, zij gaf inspiratie aan dichters, schilders en beeldhouwers. Zij wekte op tot studie, betekende een nieuwe vroomheid en een meer intens en ernstig nakomen van
| |
| |
kerkelijke plichten, gaf een nieuwe verantwoordelijkheid aan magistraten en vorsten tegenover de gemeenschap, was een duidelijk richtsnoer voor de burger, in eigen leven en in maatschappelijk verband. Een geest van vernieuwing en verdieping gaf licht en blijdschap aan honderden, waaraan Ulrich von Hutten uiting gaf met zijn uitroep: ‘Die Geister regen sich, es ist ein Lust zu leben!’
In deze hervorming, toen zij buiten Italië doordrong in West-Europa, werd Erasmus de algemeen erkende leider, door zijn ongeëvenaarde kennis der oude talen, zijn enorme belezenheid en werkkracht, zijn wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en zijn bijzondere schrijversvaardigheid; door ernst en humor bekwaam tot geleerde verhandeling evenzeer als tot populariserende uiteenzetting of levendig verhaal. Ook daarom kon hij centrum van de nieuwe beweging worden, omdat een juist gevoel voor traditie zijn vooruitstrevendheid matigde en omdat de scherpte van zijn spot door een warm gevoel voor het menselijke in evenwicht werd gehouden. Hij kon meer dan een kwart eeuw zijn plaats als leider en zijn vriendschap met zeer velen behouden door wat zijn kracht en zijn zwakheid was: zijn overtuiging was breed en veelzijdig, doordat zij gedragen werd door een weldadig besef van de betrekkelijke waarde van elke mening en door twijfel, die de grondslag is van alle wetenschap. Van karakter angstvallig en beducht voor eigen welzijn, wilde hij geen vijanden maken (door al te scherp te formuleren); die had hij dan ook niet veel, wel tegenstanders en bestrijders; gedreven door die opzet en die angst, camoufleerde hij zijn bedoelingen wel eens te veel. Zo leek Luther, die het tegendeel van deze aard bezat, naast hem robuuster en eerlijker, maar die had dan ook de veiligheid van zich in God geborgen te weten en te handelen in de volstrekte mening, dat zijn geloof het enig ware was en direct uit God.
Luther was initiatiefnemer, die een nieuwe gedachte lanceerde, Erasmus was middelpunt van een beweging, die hij niet had ontketend; hij heeft slechts een van elders komende gedachte uitgewerkt en vooral gepopulariseerd, er de vorm aan gegeven, die een ruime verbreiding mogelijk maakte. Erasmus is de geleerde klerk der grote humanistische hervorming van de 16e eeuw, beter nog: de geleerde en de klerk. Als geleerde, kenner van taal, letterkunde en geschiedenis van Grieken en Romeinen, heeft hij door vertalingen (in het latijn) en commentaren op het Nieuwe Testament en vele Kerkvaders het kostbare materiaal geleverd, waarmee de nieuwe religie kon worden uitgebouwd en verdedigd en de middeleeuws-katholieke opvattingen bestreden konden worden;
| |
| |
hij paste daarbij de door de Italianen gevestigde tekstkritische methoden voor zijn tijd voortreffelijk toe. In zijn Paraphrases van de Evangeliën en Brieven leerde hij, hoe men de Bijbel in moderne zin moest lezen. Door het ene sprak hij tot de geleerden, in het andere tot de leken. Voor deze laatsten schreef Erasmus - en nu was hij niet de geleerde, maar de schrijver der beweging - hét handboek der nieuwe vroomheid (Enchiridion militis christiani of Handboek voor den Christenstrijder, 1504) en leverde in zijn Encomium moriae (Laus stultitiae of Lof der zotheid, 1509) een voor allen bevattelijke en zeer scherpe persiflage van de toestanden in kerk, staat en maatschappij, die met zijn opvatting van het Christendom en met de ware menselijkheid in flagrante strijd waren. Evenals Luther in zijn 95 stellingen niet alleen het misbruik van de aflaathandel aanviel, maar het wezen van deze kerkelijke practijk aantastte, zo veroordeelde Erasmus niet alleen wat voor iedere weldenkende misbruik was in de Kerk, maar viel macht en competentie der geestelijkheid in principe aan. Daarnaast bereikte Erasmus nog directer de grote groep der enigszins ontwikkelden met zijn ‘Samenspraken’ (Colloquia), een bij elke herdruk vermeerderde reeks van korte verhalen in gesprekvorm. Daarin werden o.a. de godsdienstige praktijken van toen, als bedevaarten, reliquieënverering, liturgische gebeden, ex-voto's, en kerkelijke instellingen als celibaat en monniksleven, in een alleraardigste, populaire vorm besproken, en zo dat ieder er het formalistische, het uiterlijke en het voor de toenmalige intellectueel verouderde in opmerkte. Deze Samenspraken werden niet alleen de dagelijkse lectuur voor zeer vele ouderen (en nog lang na Erasmus' dood), maar werden veelvuldig gebruikt als leeslessen bij het leren van Latijn. Zo werd de
burger reeds in zijn vormingsjaren vertrouwd met Erasmus' kritiek en met wat voor hem de ideale kerkdienst en ware beleving van het Christendom waren: de kerkdienst stichting gevend zonder veel ceremoniën, het ander oprechte barmhartigheid en naastenliefde. In de derde plaats heeft Erasmus in zijn uitgebreide correspondentie, met bijna het gehele intellectuele West-Europa, Italië en Spanje, alle moeite gedaan de door de Humanisten voorgestane hervorming in de Kerk te doen zegevieren en de dreigende scheuring onder de Christenen tegen te gaan. Vergeefs, maar honderden van deze brieven werden gepubliceerd en hebben veel ertoe bijgedragen de nieuwe denkbeelden te verbreiden, speciaal de nieuwe verdraagzaamheid, die eruit voortvloeide en er een wezenlijk kenmerk van was.
In de grote hervormingsbeweging, die in het einde der 15e eeuw in Italië begon en na 1500 een steeds groter aantal adepten kreeg in geheel
| |
| |
West-Europa, nam Erasmus ook door zijn matiging een centrale plaats in. Volstrekt ongeorganiseerd als de beweging was en ondogmatisch haar programma, vertoont zij een hele scala van nuanceringen, van zeer modern enerzijds tot in slechts enkele opzichten van de orthodoxe opvattingen afwijkend anderzijds. Reeds in de eerste jaren der beweging huldigden sommigen - en hun aantal zou in de loop der eeuw toenemen, hun radicalisme steeds verder gaan - opvattingen, die haast 20e eeuws aandoen. Volledig bevrijd als zij zijn van de angsten voor het hiernamaals, is voor hen het probleem der onsterfelijkheid van een religieuze tot een filosofische vraag geworden. Zij kennen in het geheel niet meer het nietigheidsgevoel tegenover een volstrekt boven de mens (en de natuur) verheven godheid, dat als schuld wordt aanvaard, zij hebben evenmin de behoefte aan een gemeenschappelijk betuigen van hun deemoed en hun vroomheid; zij kunnen alleen geloven in het redelijk aanvaardbare of experimenteel waarneembare; hun wereldbeschouwing wordt zuiver filosofie. Deze staan aan de uiterste pool links, er is ook een uiterst rechtse groep, gevormd door hen, die alleen maar wat minder belang hechten aan een bovennatuurlijke verlossing en dus aan de scherpomlijnde dogma's der kerken; zij beginnen nog maar enigszins te twijfelen aan de magische kracht der sacramenten, die zij om hun symboliek blijven waarderen.
Gemeenschappelijk aan allen is, dat men de religie beleeft als een levensleer, een ‘wellevens-konste’, wat gepaard gaat met een vooral zedelijk gefundeerd verantwoordelijkheidsgevoel jegens God en de naaste. Zij zien het boze als een in de mens gelegen kwaad en niet als een van buiten af hem belagende, demonische macht, en God is voor hen meer begrip dan kracht, met een min of meer uitgesproken neiging tot pantheïsme: God als goddelijkheid, min of meer geïdentificeerd met de natuur. Allen gemeen is ook een zuiver persoonlijke en individuele verhouding tot de Hogere macht, waarin de geestelijke slechts raadsman en voorganger kan zijn, nooit middelaar, voor velen ook geen priester in de zin van tot de sacrale handeling speciaal gewijde. De Kerk is voor hen minder dan voor anderen heilsinstituut, god-dienend orgaan der gemeenschap, meer organisatie van gelovigen voor hun godsdienstige belangen. Ook op dit punt is er rijke variatie, van een schampere onverschilligheid voor de clerus tot een fel afkeurend, wantrouwend en strijdlustig anticlericalisme, waarbij sommigen in de priesterstand slechts bedriegers en uitbuiters der goedgelovige menigte zien.
| |
| |
Er is een tijd geweest, dat Erasmus scheen te zullen winnen. Niet alleen werd hij, waar hij kwam, met onderscheiding behandeld. Zelfs in het conservatieve Leuven werd een Collegium erilingue voor de talenstudie op moderne grondslag gesticht en in Parijs, waar de Sorbonne het conservatisme verdedigde, werkten talrijke geleerden, o.a. Lefèvre d'Etaples, in zijn geest. In Engeland vonden zijn geestverwanten Colet en More ruim gelegenheid het modernisme te propageren, in Duitsland kwam Reuchlin zegevierend uit de strijd met de conservatieve Dominicanen en waren talloze Humanisten in moderne geest werkzaam. In paus Leo X meende Erasmus een met hem sympathiserend kerkvorst te begroeten, hij wist in Rome onder de prelaten vele geestverwanten, welke een hervorming der kerk voorstonden, die meer dan een bestrijding der misstanden zou zijn. Hoeveel Spaanse geestelijken, onder aanvoering van de aartsbisschop van Toledo, waren oprecht erasmiaansgezind! Aan het hof van de Keizer arbeidden evenzeer vele moderngezinden als aan dat van Frans I, wiens zuster belangrijke bescherming aan de modernen gaf; hier gaf de bisschop van Meaux in zijn diocees een voorbeeld van hoe de nieuwe opvattingen in praktijk konden worden gebracht.
Toen boog een andere hervormingsbeweging de vreedzame ontwikkeling om naar een van strijd, en kreeg die van Erasmus snel een heel ander aanzien.
Maarten Luther behoorde tot de lezers van de humanistische lectuur en tot hen, die met de kerkleer ontevreden waren, maar zijn ontevredenheid kwam niet voort uit filosofisch-rationalistische overpeinzingen. Ernstig gelovig als hij was, was hij even diep als zijn grote middeleeuwse voorgangers overtuigd van 's mensen schuld en nietigheid tegenover God, maar al wat de traditionele kerk te bieden had aan middelen ter bevrijding van die schuld, ter verlossing uit wat hij zo sterk als zondigheid voelde, gaf hem geen vrede, want het paste niet meer bij zijn godsvoorstelling. Hem bevredigde ook niet wat Erasmus schreef, hij miste daarin een juist begrip voor de goddelijke genade, de rechtvaardiging en het wezenlijk heil, hij meende, dat Erasmus nog te veel waarde hechtte aan de goede werken. De humanist las, zo meende Luther op te merken, het Evangelie te zeer als levensfilosofie, te weinig als boodschap van onverdiende genade en verlossing, te veel als zedelijk richtsnoer, te weinig als eenvoudige belofte van heil door Christus' sterven aan het kruis en het onbegrepen wonder der incarnatie. Wat Luther aantrok in de geschriften der Humanisten was hun verwerping van de spitsvondigheden der Scholastiek en van al wat de Roomse Kerk (‘mensenwerk!’) aan de
| |
| |
Schrift had toegevoegd; niet minder juichte hij hun kritiek toe op de priesterstand en op het formalisme der godsdienstige plichten en ceremoniën. Maar hun vertrouwen in de mogelijkheid van zedelijke verheffing en daardoor zich gerechtvaardigd voelen, was voor hem, evenals voor de Roomsen, ja sterker nog, verwatenheid van het schepsel en dus godslasterlijk. Evenals voor de Middeleeuwer kon voor Luther de betrekking tot God geen andere zijn dan een sacrale. Maar in wat de Kerk bood aan sacrale middelen kon hij niet meer geloven. Bevredigend - zoals hij het uitdrukte: evangelisch - was slechts de werking van het Woord en dus alleen die sacramenten, die aan het evangelisch heilsgebeuren uitdrukking gaven: doop en avondmaal, verbeeldingen van het Woord.
Erasmus had, langs de weg der rede, twijfel uitgesproken aan de goddelijke oorsprong van vele sacramenten, hij kon ze, redenerend, als ceremoniën (plechtige, niet noodwendig sacrale handelingen) handhaven, mits bevredigend geïnterpreteerd. Luther kon, gaande langs de weg van het geloven, niet anders dan ‘juiste’ sacramenten aanvaarden, moest de andere als godslasterlijk, want in strijd met ‘de’ waarheid, verwerpen.
Erasmus striemde fel priesters en monniken, omdat zij hun christenplicht verzaakten en een schandelijk voorbeeld waren; dat hij het sacraal karakter der geestelijkheid betwijfelde, zei hij slechts in meer bedekte termen. Rechtschapen geestelijken konden dus in hem een bondgenoot zien om mede de Kerk uit haar verval op te beuren; orthodoxe Faculteiten als die van de universiteiten van Parijs en Leuven begrepen hoe gemakkelijk zijn geschrijf het geloof der eenvoudigen kon aantasten, en veroordeelden zijn boeken. De Kerk behoefde in Erasmus geen ketter te zien, kon hem mogelijk tegen de scheurmakers gebruiken, tegen Luther, die te categorisch vele leerpunten o.a. het gezag zelf der geestelijkheid verwierp en dus voor de keus gesteld werd te herroepen of het banvonnis te aanvaarden. Zoals zo vaak bestreden ook hier de partijen, die het dichtst bij elkaar stonden, elkaar het scherpst: Katholieken en Protestanten.
Luther, die als gelovig man zijn zaak als Gods zaak beschouwde, kon niet anders dan zijn mening integraal handhaven en verbrandde de banbul. Eigenmachtig ging hij tot ‘hervorming’ van kerk en kerkdienst over. Erasmus, die uit redelijke overtuiging tot zijn zienswijze kwam, kon in Luther en in de Kerk veel appreciëren; in de Kerk het credo, de eenheid, de organisatie, de lange traditie, in Luther de kracht van over- | |
| |
tuiging, de roep van terugkeer tot het apostolisch Christendom en tot de Bijbel, de eenvoud van de liturgie. Waarom, zo vroeg hij zich af, zouden zij niet bijeen kunnen blijven? Een formulering zoeken, die het gemeenschappelijke bevatte en de uitwerking aan elk overlaten, op een leven volgens het Evangelie komt het immers aan. En hij nam het Luther ontzettend kwalijk, dat deze door zijn felheid en zijn vasthouden aan zijn leer der verlossing de eenheid der Christenheid verbrak, maar hij richtte zich even verontwaardigd tegen elke poging van Roomse zijde om door machtsvertoon de macht van Rome te handhaven. Hij begreep niet, dat het onderscheiden van ‘algemeen-christelijke’ leerstellingen tegenover minder belangrijke, waarin verschil van opinie mogelijk zou zijn, en het accentueren van het zedelijke revolutionaire nieuwigheden waren voor Rome zowel als voor Wittenberg.
Erasmus vond dus bij beide partijen wanbegrip en tegenwerking, doch ook in beide kampen velen, die hem waardeerden. Door verleidelijke aanbiedingen noch door dreiging liet hij zich verlokken tot verloochening van zijn ideeën, maar scheuring in de Kerk zag hij als een gevaar voor de gemeenschap en alleen met Rome - gezuiverd en herboren natuurlijk - achtte hij een hereniging der twistenden mogelijk. Daarom was hij bereid duidelijk aan te geven, dat hij aan Luthers leer geen aandeel had, maar het geschrift, waarin hij dit deed, een Verhandeling van de vrije wil werd geen verdediging van het typisch Roomse, wel een onderstreping van het typisch humanistisch-moderne: de mens door de zondeval wel slecht, niet volstrekt verdorven, zodat hij, dank zij Gods genade, zijn best kan doen het kwade in zich te overwinnen en de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden. In een nieuw Colloquium schetste hij nogmaals zijn radicaal van het Katholicisme afwijkend ideaal van christenzijn en kerkdienst.
Luther antwoordde met Over de slaafse wil, in grove heftigheid Erasmus verwijtend, dat hij - geleid nb. door de rede - in strijd met het Evangelie de verdorven creatuur zich verwaten deed verheffen tegen zijn Schepper. Daarmee was elk samengaan van Humanisten en Evangelischen onmogelijk geworden. Onder de Katholieken juichten zij, die een wezenlijke hervorming der Kerk nastreefden, nu de grote geleerde zich van Luther duidelijk had afgewend. Al wat de Kerk in leer en gebruiken integraal wilde handhaven, merkte spijtig op, dat Erasmus in het ene geschrift de Roomse gebruiken ‘onbelangrijk’ had genoemd en in het andere ze uit de kerkdienst had weggelaten. Erasmus heette voor Rome te hebben geöpteerd, maar de Sorbonne en de Spaanse inquisitie ver- | |
| |
oordeelden zijn geschriften, waarin de waarde der sacramenten en het volstrekt gezag van de priester werden aangetast.
Van verzoening was geen sprake meer, van hervorming van de Kerk alleen in enkele delen van West- en Noord-Europa en hier in striktprotestantse zin; in de Roomse kerk zouden slechts de misbruiken worden weggenomen. Erasmus' werk had in alle opzichten gefaald.
Had hij vergeefs gestreefd en was dat streven met zijn dood afgesloten? Geenszins. Op den duur zou hij de eigenlijke overwinnaar worden. De denkbeelden der Humanisten bleven leven, de gehele 16e eeuw door en nog lang daarna. Geen schrijver werd toentertijd zoveel gelezen als Erasmus, behalve dan de grote Grieken en Romeinen, wier invloed met de zijne parallel liep. De gelovigen waren voortaan verdeeld over twee kerken, de kerk traditioneel onder de paus en vele kerken in protestantse zin hervormd. Maar in beide kampen vond men zeer velen, die de religie opvatten in de door de Humanisten bedoelde zin: een levensleer. Die modernen vormden een niet zo talrijke, maar wel belangrijke groep: tot hen behoorden vele geestelijke leiders - advocaten, geneesheren, geleerden en schoolmeesters - met tallozen onder de gegoede burgerij en de adel. Zij hadden vaak de leiding in plaatselijke en landelijke besturen en vele kunstenaars schiepen hun werken, litterair of plastisch, gedragen door de humanistische levensbeschouwing. Van welke betekenis dit was, moge blijken uit slechts enkele namen: Michelangelo, Ronsard, Montaigne, Cervantes en de grootste van allen: Shakespeare.
|
|