De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Nieuwe boekenA.N.S.I.E. (Algemene Nederlandse systematisch ingerichte encyclopaedie) Tweede Deel. - Amsterdamse Boek- en Courant Maatschappij, 1956. 975 blz.Wij hebben hier in februari 1956 al gewezen op het bestaansrecht dat deze beknopte systematisch ingerichte encyclopaedie naast haar grotere voorganger, de E.N.S.I.E., bezit; zij is er geen excerpt van, maar een zelfstandig werk, dat in samenstelling en behandelingswijze tegemoet komt aan de behoeften van hen die graag voorlichting op verschillende gebieden van wetenschap willen ontvangen, maar voor wie de E.N.S.I.E. te omvangrijk en misschien ook te moeilijk is. Het thans verschenen tweede deel behandelt de wetenschappen van de menselijke samenleving en van de ordening der maatschappij, voorts geschiedenis, psychologie, opvoeding en onderwijs, godsdienst, wijsbegeerte en kunst. Het geeft over al deze gebieden verantwoorde en goed geschreven artikelen. Signaleren van niet behandelde onderwerpen zou geen zin hebben. Encyclopaedische volledigheid kan men van een encyclopaedie niet verlangen, zeker niet van een die beknopt wil blijven. Het heeft tot de opzet van het werk behoord, dat de bijdragen ongesigneerd zouden blijven. Jammer is dit toch wel. Men weet, een betoog lezend, toch altijd graag wie aan het woord is. Ook dit tweede deel is overvloedig geïllustreerd. Dat dit noodzakelijk is, schijnt voor alle uitgevers van verzamelwerken een onbetwijfelbaar beginsel te zijn. Zij vergeten daarbij blijkbaar wel eens, dat illustraties die niet onmiddellijk ssmenhangen met de tekst die zij verluchten, alleen maar afleidend werken. Het wachten is nu nog op het slotdeel, dat lexicografisch geordend zal zijn. Het is merkwaardig, dat een encyclopaedie die principieel met de alfabetische behandelingswijze breekt, er toch niet buiten kan, deze tenslotte weer toe te passen. Maar juist gezien is het zeer zeker. Waarschijnlijk zal het slotdeel hier, evenals bij de E.N.S.I.E. het meest geraadpleegde zijn. E.J.D. | |
Dr. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel I: Het Pascha - Leeuwendalers. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies No. 5 A. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1956. | |
[pagina 430]
| |
De schrijver onderneemt een poging alle drama's van Vondel in één groot verband te plaatsen door op grond van een analyse continuïteit van hun grondmotieven vast te stellen en een samenhangende ontwikkeling van hun structuur. Geheel in overeenstemming met de aandacht, die de moderne literatuuronderzoekers schenken aan het emblema als zeer belangrijke literaire vorm van de renaissance, gaat de schr. uit van het emblematisch karakter van vrijwel alle drama's van Vondel. Zijn analyse - die zowel de voorrede van elk stuk betreft als de toneeltekst plus eventueel samenhangende teksten - voert hem tot de ontdekking van een ontwikkeling dezer emblematiek, welke ontwikkeling in deel I tot De Leeuwendalers wordt doorgetrokken; schr. stelt in de inleiding een verdere ontplooiing in het vooruitzicht. Daarbinnen schetst hij de groei van Vondel als dramaturg, door hem aanvankelijk aan het werk te tonen als de schepper van reeksen taferelen, die als ‘sprekende schilderijen’ na elkaar worden vertoond en hem later voor ogen te plaatsen als de toneelschrijver, die telkens andere aspecten van zijn historie in het stuk aan de orde stelt. Ook behandelt hij, via de analyse der stukken, Vondel's ontwikkeling van epicus naar dramaturg van de handeling. De handeling van de opeenvolging der grondmotieven brengt aan het licht, dat Vondel telkens jarenlang van een idee vervuld was, die hij emblematisch wilde voorstellen op de wijze van de toneelschrijver. Zo kwamen het noodlot, de zinvolheid van het Godsbestuur, de dualiteit van goed en kwaad en de ‘staatverandering’ achtereenvolgens aan de orde. En op de wijze van de toneelschrijver wil zeggen: aan de hand van de theoretici van zijn tijd, in het bijzonder Scaliger, De Groot en Vossius. Opmerkelijk is de invloed van Hooft's werk in de beginperiode, een invloed die, zo toont de schr. aan, groter is dan tot nu toe duidelijk werd gemaakt. De analyse leidt menigmaal tot zeer frappante resultaten. Omtrent Palamedes b.v. is zij overtuigend door de conclusie dat niet de onschuld van Palamedes het onderwerp is maar de aanslag op hem gepleegd. Smit aarzelt niet het het spel van de aanslag te noemen. Inzake hetzelfde stuk komt hij bovendien tot de constatering, dat Vondel er de tragedie als een middel heeft gezien in plaats van als doel; een politiek middel. Belangrijk, als resultaat van de studie, is ook de zeer bijzondere analyse van de Gijsbreght, die op blz. 218 helder wordt samengevat. Een poging, als hier ondernomen, om een groot oeuvre te analyseren en tot een synthetische visie te komen, loopt gevaar de levende werkelijkheid van de scheppende dichterlijke activiteit geweld aan te doen. Smit is tot dusver aan dit gevaar ontsnapt, omdat hij het enige heeft gedaan wat veilig stelt: zich houden aan de tekst zelf, zich volledig inleven in de tekst en lezen wat er precies staat. Zijn werk is, wat deel I betreft, een mooie vrucht van de analyse van het taalkunstwerk, welke analyse gebruik mag en moet maken van de kennis omtrent leven en persoon van de dichter. Op grond van deel I van het werk Van Pascha tot Noah kan men reeds zeggen, dat Smit de Vondelstudie niet alleen met een mooi werk heeft verrijkt, maar dat hij haar ook tot verdere ontwikkeling heeft gebracht. J.C. Brandt Corstius | |
The Olympia epics of Jan van der Noot. A facsimile edition of ‘Das Buch Extasis’, ‘Een Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados’ and ‘Abrege des douze Livres Olympiades’. Edited by C.A. Zaalberg. - van Gorcum & Comp. N.V., Assen. | |
[pagina 431]
| |
Na de uitgave van Het Bosken en Het Theatre door Smit en Vermeer (1953) en van Das Buch Extasis door Zaalberg (1954) publiceert laatstgenoemde thans in facsimile alle teksten, die van v.d. Noot's Olympia-epos bekend zijn. En hij belooft een dergelijke uitgave van de Lofzang van Braband / Hymne de Brabant. Zijn wens is tevens een zodanige publicatie van de Poëtische Werken. Gaan die belofte en wens in vervulling, dan zullen alle werken van onze vroege renaissancedichter opnieuw gemakkelijk bereikbaar zijn. Albert Verwey komt de eer toe in 1895 met de herdruk in de vorm van een bloemlezing een begin te hebben gemaakt. Zijn leerlingen W.A.P. Smit en C.A. Zaalberg hebben zijn werk op bijzonder verdienstelijke wijze voortgezet. Als bijzonderheid mag nog worden vermeld, dat de hier aangekondigde publicatie afdrukken bevat van alle platen, door Coornhert gestoken voor de uitgave van Das Buch Extasis (verschenen te Keulen tussen 1573 en 1676). Voorwoord en aantekeningen zijn in de Engelse taal gesteld; terecht, want Van der Noot is een renaissancedichter van internationale literatuurhistorische betekenis. Het boek verscheen als derde deel van de reeks Neerlandica Traiectina. J.C. Brandt Corstius | |
Dr. J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond 1815-1851. 2 dln., 825 blz. - J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1955. Historische Studies v. Inst. v. Gesch. der Rijks-Univers. te Utrecht, dl. V.Toen de 19de juli 1848 de Nationale Vergadering te Frankfort, het beroemde professoren-parlement, verklaarde, dat het hertogdom Limburg door zijn paradoxale status als Nederlandse provincie en lid van de Duitse Bond een der rampzaligste scheppingen was van de moderne diplomatie en een staats- zowel als volkenrechtelijke hermafrodiet, die niet langer zijn leven zo voort kon zetten, toen was een besluit gevallen, dat men in Nederland had zien aankomen en dat men zeer had gevreesd. Nu immers zouden de vertegenwoordigers van het nieuwe Duitsland, die er wellicht ook werkelijk in zouden slagen een nieuwe Duitse staat op te richten, pogingen in het werk gaan stellen om de Nederlandse provincie, door de ongelukkige regeling van 1839 aan de Bond vastgemaakt, van het Koninkrijk los te scheuren en op te nemen in de federale eenheid, welke men ging stichten. Er is niets van gekomen, zoals men weet. Het Frankforter Parlement bleek krachteloos. Het hele besluit was trouwens een staaltje van de onwijsheid der volksvertegenwoordigers geweest; zij hadden zich, hoewel een soortgelijke pretentie in Sleeswijk-Holstein te mislukken stond, roekeloos een nieuw probleem van deze aard op de hals gehaald. Om de spil van dit dwaze en efemere besluit draait de brede deur van het hier ter bespreking staande boek. Men kan het begroeten als een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de eerste helft der 19e eeuw en het vormt bovendien zeer aantrekkelijke lectuur. Met grote voorzichtigheid en soepelheid van geest, maar niet zonder soms scherp stelling te nemen, voert de schrijver zijn lezer door de historie van deze Limburgse kwestie. In zijn deel I geeft hij een analyse van de houding der eerste twee koningen Willem tegenover Duitsland, wijst dan met nadruk en door middel van verrassende details op het crisis-karakter van de jaren veertig in de Nederlandse geschiedenis, haalt vervolgens in tot monografietjes uitgedijde schetsen de fysionomieën en denkbeelden | |
[pagina 432]
| |
van een drietal Nederlandse diplomaten naar voren, die hij met zorg en fijn onderscheidingsvermogen beschrijft. Tenslotte bevat dit inleidende deel een descriptie van de toestand in Limburg zelf. In deel II komen we tot de eigenlijke kern van het onderzoek. Een aantal vrij losse, maar intelligente beschouwingen van de schrijver over karakter en mogelijkheden der Duitse revolutie van 1848 vormen het eerste hoofdstuk ervan. Een 500 bladzijden worden tenslotte gewijd aan de minutieuze beschrijving van de Duits-Nederlandse relaties in dit dolle jaar 1848, terwijl een korte epiloog het verhaal tot 1851 voert. In de laatste regels opent Boogman nog even het uitzicht op de oplossing der kwestie in 1867, toen er geen Duitse Bond meer was, maar hij belooft een uitvoeriger behandeling van deze slotfase. Dit is een boek, fundamenteel door de aard van het onderzoek, dat zich vaak door nog niet in kaart gebracht terrein beweegt, rijk aan interessante, onbekende details en rijk aan gedachten. De schrijver, die blijk geeft van veel scherpzinnigheid en een benijdenswaardig gemak om zich te verplaatsen in absurde situaties en van later uit gezien vreemde ideeën, heeft dank zij de openheid en het ondogmatische karakter van zijn geest (die worden trouwens - en wellicht kan dit hem soms verweten worden - ook duidelijk door de weinig gesloten compositie van zijn werk) een meermalen hoogst verrassende en altijd boeiende geschiedenis kunnen schrijven, welke tot het beste behoort van wat de laatste tijd op historisch terrein verschenen is. E. Kossmann | |
Jacob Burckhardt, De cultuur der Italiaanse renaissance. - W. de Haan N.V., Zeist. XIX en 268 blz. tekst, 278 afbeeldingen.Dit is een Nederlandse vertaling van Burckhardt's beroemde werk, waaraan een groot aantal illustraties die in nauwer of ruimer verband met het behandelde tijdvak staan, is toegevoegd. Een geïllustreerde Burckhardt is het daardoor niet geworden; tussen tekst en afbeeldingen bestaat geen directe samenhang. De 278 platen bekijkt men met vreugde; de 268 bladzijden tekst doen vragen rijzen. Vooreerst: welk bestaansrecht bezit een Nederlandse Burckhardt-vertaling? Wie zich voor hem interesseert, kan hem wel in het Duits lezen en zal dat ook liever doen. Vervolgens: naar welke uitgave is de vertaling gemaakt, naar de oorspronkelijke tekst van 1860, naar een van de vele bewerkingen door Geiger of naar het door Kaegi weer herstelde origineel? Op blz. 138 staat een zin over de nadelige invloed van de contrareformatie op de Italiaanse wetenschap, die noch bij Kaegi, noch inde 11de editie van Geiger voorkomt. In welke wel? Ten derde: wie is de vertaler of vertaalster? Het wordt niet meegedeeld, wat des te opvallender is, omdat het in een gelijktijdig bij dezelfde uitgever verschenen Nederlandse vertaling van een werk van FriedländerGa naar voetnoot1) wèl gebeurt. Het zou interessant zijn te weten wie hij of zij (we zullen verder maar V. zeggen) is. Bij de lectuur vraagt men zich namelijk herhaaldelijk af, of V. nu eigenlijk Duits kent of niet. Er zijn talrijke bladzijden waarop men het eerste grif aanneemt: de Duitse tekst is hier in goed leesbaar Nederlands zakelijk juist weergegeven. Maar daar staan andere | |
[pagina 433]
| |
naast waarop dat maar heel gebrekkig gebeurd is en soms moet men zelfs constateren dat Burckhardt's bedoeling niet begrepen is. Dat ‘weit’ consequent door ‘weids’ vertaald wordt, moge slechts in het voorbijgaan worden opgemerkt; want er zijn ernstiger dingen. Wij ontlenen voorbeelden aan Hoofdstuk IV. Blz. 137. ‘Niet zonder trots gaan de italiaanse natuurvorsers in de Divina Commedia de bewijzen en aanklachten van Dante's empirische natuuronderzoek na.’ Dat ‘aanklachten’ is natuurlijk onzin. In het Duits staat ‘Anklänge’. Ibidem wordt verteld, dat een zekere populaire astronomische kennis bij Italiaanse zeelui, waarop Dante wel eens een beroep doet, verloren is gegaan; ‘met haar ging echter verloren, wat zich anders aan astronomische belangstelling in het volk ontwikkeld zou hebben.’ Ook dat is onzin: het heeft zich niet ontwikkeld en kon dus ook niet verloren gaan. In het Duits staat: ‘was sich sonst von astronomischem Interesse im Volke entwickelt hatte’ (niet hätte). Blz. 138 leest men: ‘De abstracte wetenschap, die met de sterren verbonden was, levert geen bewijs tegen de empirische zin der Italianen’ en men vraagt zich af, wat dat toch wel voor wetenschap geweest kan zijn. Bij Burckhardt staat echter: ‘Die Wahnwissenschaft, welche sich an die Sterne hing.’ Een kind begrijpt, dat dat de astrologie is. Talrijke kleinere vertaalfouten overslaand, noemen we nog de volgende voorbeelden van grovere. Blz. 140. ‘Koning Emanuel... wist, dat hij een kostbaar cadeau deed, toen hij aan Leo X een olifant... ten geschenke zond’ moet de vertaling zijn van ‘König Emanuel... wusste wohl, was er tat, als er...’ Blz. 141 wordt gezegd, dat Germaanse stammen ‘van meet af uitzonderlijk begaafd “waren”, om het landschap met geesten te bevolken,’ maar Burckhardt noemt hen ‘ausgerüstet zur Erkenntnis des Geistes in der landschaftlichen Natur.’ Blz. 143 lezen we over ‘het weidse panorama, dat hij (sc. Fazio degli Uberti), weliswaar uitsluitend met de belangstelling van de geograaf en oudheidkenner, van het gebergte Alvernia af geniet, maar toch kennelijk als een, dat voor hem zelf een persoonlijke betekenis heeft.’ Men vraagt zich af, of dat een getrouwe weergave mag heten van de mededeling, dat Fazio degli Uberti ‘die weite Aussicht vom Gebirge Alvernia zwar nur mit der Teilnahme des Geographen und Antiquars, doch deutlich als eine wirklich von ihm gesehene “schildert”’. Blz. 164 wordt de zin ‘wie denn die Kinder vom dritten bis zum fünften Jahr geborene Buffonen sind’ vertaald door: ‘hoezeer ook de kinderen...’, waaruit behalve een gebrekkige kennis van het Duitse taaleigen een gemis aan gevoel voor logica spreekt; men kan zich wel voorstellen, dat de zin onbegrijpelijk werd. We zijn wat uitvoerig geweest, hoewel waarlijk niet volledig! Maar de zaak is het waard. Er wordt veel uit vreemde talen in het Nederlands vertaald. Dat is soms, zoals in dit geval overbodig, vaker echter nuttig en belangrijk. In ieder geval moet echter de eis worden gesteld, dat de vertaler werkelijk competent is. Men vraagt zich af, of de uitgevers zich wel altijd van de onontkoombaarheid van die eis voldoende bewust zijn. V. voldoet er althans niet aan. Tot slot iets vermakelijks. Op blz. 436 staat: Erratum. Blz. 135, 12e regel van onder: Ptolemëus, lees Ptolemais. E. J, D. |