| |
| |
| |
B. Hunningher
Vuurdansen in Griekenland
‘Nu we hier toch in Athene zijn, mogen we die vuurdansen niet missen!’ We hadden verweg in New York eens in een Paasnummer van de Herald Tribune foto's gezien van vrouwen in extase barrevoets dansend op een hoop gloeiende sintels. En het had de appetijt voor Griekenland doen toenemen. Zou er daar toch nog ergens iets resten van de verrukking en Dionysische bezetenheid, waaruit naar we beter weten dan begrijpen, de schoonste toneelkunst der Westerse beschaving is voortgekomen? Best mogelijk dat tussen de marmeren stukken en brokken, waaruit we ons aan de hand der archeologen een ideale Oudheid mogen reconstrueren, nog andersoortige overblijfsels te vinden zijn: zouden mensen en folklore ons niet iets nader kunnen brengen tot dat woelige en soms wilde leven, dat achter die koele klassieke façades verborgen werd gehouden?
Griekenland geeft zo veel meer dan musea en tempelruïnes. Het heeft prachtig gebergte, heerlijke baaien en bochten, schuimige rotseilanden, warme, groenblauwe zeeën en een hemel vol klaar en vrolijk licht of onheilspellende donderkleuren. Er is zo veel te zien behalve de antiquiteiten waarvoor we allemaal komen, dat ik me eerst na enige tijd zwerven tussen Creta en Aetolië herinnerde, dat er nog meer aan hoop en verwachting door mijn hoofd gespeeld had.
Maar wat we tot nu toe van mensen en folklore hadden waargenomen, scheen niet erg bemoedigend. Begrijp me goed: als toerist kan ik geen kwaad woord van de Grieken horen. Ze zijn tegenover de vreemdeling vriendelijk, behulpzaam, voorkomend als geen ander volk. Precies als hun voorvaderen. Dat is nu juist waar de schoen wringt. Als ge in Athene, Sparta, Thebe, Arta rondkijkt, ziet ge vrijwel nimmer gestalten noch gezichten, die U als op slag iets van Phidias in de herinnering roepen - zoals U dat wel op de Cycladen en vooral in Zuid-Italië kan gebeuren.
| |
| |
Nu was hij zeker een idealist, maar al liepen er in zijn stad ook wel mannetjes als Socrates rond, hij moet zijn scheppingen toch op een reële, algemene ondergrond gebaseerd hebben. Met de huidige Grieken scheelt 't te veel - tussen hun realiteit en zijn ideaal.
Lelijk zijn ze zeker niet, maar evenmin Grieks in de oude zin van het woord. Nu moet ge dat nooit tegen ze zeggen, want dan is het op slag met al hun vriendelijkheid en charme gedaan - het zijn ook mensen! En erger dan alle Turken haten zij de werken en nagedachtenis van de Oostenrijkse geleerde Jakob Phillipp Fallmerayer, die na vele omzwervingen door het gebied van het oude Byzantijnse Rijk omstreeks 1840 de theorie heeft opgesteld, dat Slavische invasies voornamelijk in de 8ste eeuw na Chr, het Helleense ras op het vasteland geheel ten onder hebben doen gaan. Dat verkondigde hij vlak na een heldhaftige vrijheidsoorlog en een door Byron zelf aangevuurde enthousiaste philhelleense beweging in Europa. Voor Fallmerayer's persoonlijke rust ware het misschien maar beter geweest als hij gezwegen had. Hoe hij ook verguisd en gesmaad werd, de niet-Griekse wereld schijnt hem na een eeuw niet zo erg veel meer te kunnen verwijten dan dat hij wel wat al te absoluut in zijn conclusies is geweest.
Voor de Grieken blijft het een kwestie van geloof, en Fallmerayer is Satan zelve. De Griekse kerk geeft haar wijding aan dit patriottisme door er het centrum van te vormen - wat in een tijd van groeiende religieuze twijfel uit oogpunt van kerkelijke politiek geenszins ongeschikt lijkt. Dat echter de buitenlander bij deze godsdienst van het vaderland aan Pruisen herinnerd wordt, is niet ondenkbaar: zoals de verzadiging met Slavisch bloed daar door fanatieke Germanen-cultus bedekt moest worden, zo schijnt hier het fel beleden dogma der pure Helleense afstamming die smaad te moeten delgen. Panhellenisme is zeker geen hersenschim. Moge Griekenland daarom voor ons aller rust en de lieflijkheid van zijn volk een kleine mogendheid blijven!
Wat we dan in zo'n betrekkelijk korte tijd aan folklore hadden waargenomen, deed de verwachtingen evenmin stijgen. Een vijftig jaar geleden kon John W. Lawson voor zijn boek over moderne Griekse folklore nog zeer veel optekenen, dat hem aan de antieke religie deed denken; al scheen het sommige zijner lezers meer te wijzen naar de praehistorische erediensten die alle Indogermaanse volkeren - en velen meer - gemeen hadden. In ieder geval was ons nu gebleken, dat in een halve eeuw van moderne communicatie en mechanisatie veel ontworteld was dat duizenden jaren het leven er in had weten te houden.
| |
| |
Zeker, de Paastijd leverde zowel op de eilanden als in de hoofdstad zelve bijzonder veel interessants op: de Epitaphios-processies met hun ontelbare lange, wapperende kaarsen in het schemerlicht afdalend van de Lycabettos en andere bergen rond Athene en de plechtig versierde optocht op de Syntagmatos, dan in de Paasnacht de mis voor de Metropool met koninklijk en militair vertoon, het ‘Christos Anesti’ dat U allerwege tegenklonk en de geur der gebraden lammeren of der mageritsa-soep, dat was alles opwekkend, kleurrijk, en vooral ook indrukwekkend - misschien niet het minst om de uitnemende tact waarmee het heidense lichtfeest gepaard was aan de Christelijke verlossing der zielen. Aan klassieke tijden hadden alleen zeer indirect de propvolle boten doen denken, die duizenden en duizenden met pakkage van geslachte lammeren en andere feestwaar van de eilanden naar Athene hadden vervoerd: precies zo als weleer tegen het einde van Maart zich daar van heinde en ver de oude Grieken hadden verzameld om de Grote Dionysiën te vieren met het offeren van de stier en het aanschouwen van de toneelstrijd. Vlak na Pasen waren we naar het vrolijke Megara gegaan, maar de Trata-dans der befaamde mooie meisjes - une fête de lumière et de couleur, zegt de Guide Bleu - had om zijn onnozele pasjes en Bulgaarse pronkjurken eerder droevig gestemd. Dan had dat kwieke Albanese kleedje, waarin de koninklijke Evzonen gestoken zijn, een heel wat plezanter effect. Maar met het Dionysische Hellas leek dit alles toch weinig te maken te hebben. Wie weet of die vuurdansen er niet dichter bij hoorden?
Ze waren overigens ver genoeg. Van Athene naar Saloniki lijkt misschien niet zo'n afstand, als de weg U in typografische rijpheid van de eerste rang tegenlokt. Pas echter op met Griekse wegen. Kilometers ver zullen ze zich als gladbeschaafde Westerlingen gedragen, maar plotseling bonst en bonkt ge een afschuwelijke derwishdans over diepe gaten en harde kuilen - even wispelturig in hun verschijnen als in hun verdwijnen. Echt gehinderd heeft ons dat toch niet, want waar ter wereld rijdt ge door een landschap zo schoon en zo vermaard als daar in Attica, wanneer ge ten Noorden van Athene de bergen inklimt? Achteruit kijkt ge over de baai tussen Eleusis en Salamis, vooruit tekent zich in de rose en witte tinten van het droge landschap de burcht af van Eleutherai, waaruit eens Dionysus zijn intocht in Athene deed. Omlaag slingert ge dan, het dal van de Asopos in. Daar in de verte legerde Mardonius voor de slag; zie daar is de handwijzer: Plataeae. Dan weer omhoog de Cithaeron in, tot bij de laatste pas de ver strekkende vlakte van Thebe groen
| |
| |
en fris voor ons ligt. Na de dorheid van het gebergte lijkt het een mals visioen. Het is maar een miezerig, rechthoekig provincieplaatsje, Oedipus' stad, maar het water waarmee hij zich van de vadermoord niet heeft kunnen schoonwassen, stroomt er nog steeds uit de pijpjes van een zeer oude bron.
Een auto heeft altijd haast. We rijden dieper de vlakte in, dan links aanhoudend weer door de uitlopers der beschuttende bergen, Levadia voorbij en - daar omsluit het massief van de Parnassus aan deze, dat van de Akontion aan de overzijde de vlakte van Chaeronea. Op zo'n effen plekje tussen de bergen moest het wel tot vechten komen: de sterke leeuwenpoes van het Thebaanse soldatengraf daar in het cypressenbosje heeft het hier sinds 338 herhaaldelijk aanschouwd. Verder, verder, steeds hoger; de weg draait als een kurketrekker de steilten van de Kallidromos in, de enorme bergwal, waarachter Hellas beschermd scheen tegen de barbaren uit het Noorden. En even steil zakken we dan weer af naar de eens nauwe, aangeslibde engte aan de voet: de Thermopylae. Terwijl het landschap de geschiedenis verklaart, genieten de toeristen van het oneindige panorama.
De vlakte van Lamia is plat als een polder; dan kronkelen we door de duinachtige hoogten van de Othris, waarvan sinds oertijden op de laatste top reizigers in verbazing hebben neergekeken op de rondom ingesloten, weelde van Thessalië. Dat deze eerste verdedigingsgordel naam gemaakt heeft in de krijgsgeschiedenis getuigen de plaatsjes Pharsalus en Thaumakoi.
Thessalië is te vruchtbaar om niet ontelbare malen veroverd te zijn. Veilige plekjes schenen ons alleen de kloosters der Meteoren, hoog in de lucht boven op de rotsen die als reuzenkoppen loodrecht uit de vlakte opgestoken staan. Waren de monniken niet gekomen, misschien had het oude Helleense bloed hier zuiver bewaard kunnen blijven! Ver aan de noord-oostelijke kim rijst als een veilig schut tegen de gure Boreas de brede rug van de Olympus. Zeus' humeur heeft blijkbaar zelfs zijn heirweg geteisterd en in een eindeloze horlepiep hossen we langzaam opwaarts door het gebergte tot eindelijk het Macedonische laagland zich voor ons uitstrekt. Op slag is het uit met de armoede; glad en snel suizen we omlaag door weelderige velden en welbevloeide akkers recht op Saloniki af. Waar bittere tijding ons wacht: de vuurdans is verboden en gaat niet door!
Nu werd dat gerucht zeker niet voor de eerste keer verspreid. Als een heidens gebruik zich uit de voortijden dwars door het Christendom heen
| |
| |
tot op de huidige dag heeft weten te handhaven, dan moet het anathema der kerk door al die eeuwen heen herhaaldelijk geslingerd zijn. De vuurdansers weten er inderdaad van. De geschiedenis dezer nestinari of anastinarides zoals ze misschien om de kreunende zuchten (᾽αναστεναζειν) genoemd worden die ze in hun vervoering uitstoten, is onderzocht van Bulgaarse zijde (door prof. M. Arnaudoff, o.a. in Die Bulgarische Festbräuche) zowel als van Griekse zijde (door prof. C.A. Romaios in Cultes Populaires de la Thrace). Hoe patriottisch ook de wetenschap hier scheidt, men is er het in ieder geval over eens, dat de anastinarides oorspronkelijk woonden in Costi, Brodilowo en andere dorpjes van het Istanja Balkangebergte bij de Zwarte Zee dicht onder de Golf van Burgas. Hun sporen zijn er in geschriften na te gaan tot in de 12e eeuw.
Toen ze daar woonden, was voor hen de ganse maand Mei aan hun orgiastische cultus gewijd. Van alle kanten kwamen de leden van deze dans-clan met ikonen beladen tezamen. Er schijnt dan onder leiding van de archinestinari vaak flink gedronken te zijn, waarna men zich onder uitroepen van eh-eh, ih-ih, ouh-ouh aan extatische dansen overgaf. Dit geschiedde bovenal op de 21ste Mei, de naamdag van Sinte Constantijn, die tijdens zijn leven wel getoond had hoe heidendom en Christendom te combineren en daarom bijzonder geschikt scheen paganistische resten met de aureool van zijn heiligheid te sanctifiëren. Maar de Kerk liet zich niet beetnemen en vele bisschoppen hebben scherpelijk ge-ageerd tegen de archinestinari, die op die Meidag met hun ikonen, onder begeleiding van fluit, gaïda-doedelzak, lyra en grote trom optochten hielden door hun dorp, rond de kerk, vandaar naar de heilige bron, waar soms drie stieren geslacht en verdeeld werden, en dan terug naar de viersprong midden in het dorp, waar de leiders in trance hun dansen op grote vuren uitvoerden. Stokslagen zijn door de geestelijken uitgedeeld, ze hebben met excommunicatie gedreigd, maar het heeft niet mogen baten. De verering voor de archinestinari in die streek was te hoog: ze genazen de zieken, ontdekten het boze oog en de smerdaki of vampiers, voorspelden de toekomst en dreven zwaaiend met hun ikonen de epidemieën uit. Daar konden doodgewone geestelijken niet zo gemakkelijk tegen op en het is begrijpelijk, dat sommige bisschoppen om der lieve vrede wil maar een oogje dichtknepen - vooral als ze zelf tot hun stomme verbazing moesten constateren, dat de vuurdans brandwond noch blaartje op de allesbehalve eeltige voeten dezer weerbarstige vromen had achtergelaten.
In 1922 is deze gemeenschap uit elkander gerukt: het Bulgaarse deel bleef in Thracië, maar de Grieken werden teruggevoerd in het oude
| |
| |
vaderland. Raakten ze daar verspreid, dan verdween ook de magische kracht der nestinari. Waar ze zich in groepjes konden vestigen, daar wisten deze zich echter met hun cultus in de nieuwe omgeving te handhaven, zoals in Mavrolephki bij Drama, in Langadhas bij Saloniki en in Aya Eleni bij Serrai. Het ligt voor de hand, dat deze verhuizing aan de Kerk de kans gaf nu eindelijk en voorgoed met het heidens euvel af te rekenen. Maar voor het zo ver had kunnen komen, ontdekten de folkloristen het phenomeen en lieten de nestinari voor de toegesnelde radio uitleggen, hoe het de kracht was der heilige ikonen van de Godzalige keizer en zijn Vrouw Moeder Sinte Helena die eens het kruis zelve gevonden had, waardoor zij aan zichzelf ontrukt het wonder van de vuurdans konden volbrengen. Dat hier inderdaad mirakelen geschiedden, dat was wel duidelijk uit de vele attesten van medici en psychiaters die zich sinds 1940 ernstig met de anastenaria hebben bezig gehouden. Zou juist nu wij van heinde en ver waren aangeland, de Griekse Kerk de tanden tonen en ons onverrichter zake naar huis doen gaan?
Bij ons hotel vonden we achter zijn kopje Turkse koffie met de gebruikelijke reeks glaasjes water de Thracische folklorist Polydorus Papachristodoulou, die in Athene reeds ons een willige vraagbaak omtrent de riten in kwestie geweest was. Hij haalde tegenover onze bezorgde gezichten glimlachend de schouders op: de metropoliet van Saloniki was net nieuw, en wou dus schoon vegen; maar zijn gebied strekte niet tot Serrai. En zo koersten we de volgende dag in die richting.
We passeerden de kleurige vissersplaats Kavala, waar we allemaal wel wilden blijven wonen, de indrukwekkend ruïnes van Philippi en vonden buiten Serrai langs rulle zandwegen tenslotte ons doel: het dorpje Aya Eleni. Net een Brabants gehucht, zoals het daar onder het laag geboomte lag tussen de welverzorgde, wat magere akkers en velden. De stille dorpelingen trokken zich weinig aan van de vele belangstellenden die zich plotseling bij hen kwamen indringen. Ze schuifelden rustig langs de weggetjes en paadjes, en het woord ‘extase’ scheen nu wel het allerlaatste waarvan men hier gehoord scheen te hebben.
Het bleef zo rustig, haast eentonig. We maakten kennis met de archinestinaris Jawassis, een vriendelijke, zachte man, die ons dadelijk in zijn boerderijtje nodigde. Het was een adobe-bouwsel, witgekalkt als de Indianen-woningen in de Rocky Mountains. Een buitentrapje leidde naar de eigenlijke konaki: de kapel der ikonen, het bleek een klein en keurig boerenkamertje van 4 bij 4 - blauw de muren, een roze plafond en lage bankjes langs de kant - waar op een schapje tussen de vensters anders de
| |
| |
wonderdoende heiligenbeelden stonden. Maar nu was deze iconostasis leeg. ‘Ze zijn in de kerk, morgen worden ze eerst naar de bron gebracht en dan komen ze in de konaki terug.’ Ja, we hadden het al gehoord: dan begint hier in dit kamertje de dans en gaat de heilige kracht werken. Zoals Jawassis daar staat te praten, doet hij me plotseling sterk denken aan Vincent van Gogh, de scherpe, hoekige trekken, vooral de vreemde stand der ogen en de ingekeerde blik. Het brandt daar onder dat kalme uiterlijk. - Of de vuurdans zou doorgaan, dat kon hij niet zeggen. De politie uit Serrai wou geen vuur op het kruispunt midden in het dorp - maar alleen daar kon het plaats hebben. Allicht, want overal ter wereld ontmoeten de geesten, die de Kerk tot daemonen heeft gemaakt, elkander op de snijding der wegen; nergens anders zouden Sinte Constantijn en Helena hun krachten kunnen tonen.
We gingen nu hun beeltenissen bekijken in het kleine kerkje, dat als alle andere in dit land vol stond met lange brandende en druipende vetkaarsjes. Het zilveren beslag was voor de komende plechtigheden van de ikonen afgenomen, rijen metalen votiefjes met harten, vee, benen en andere ledematen hingen aan weerszijden van de lijsten die aan de onderkant van een stevig handvat voorzien bleken. Indrukwekkend schilderwerk kon het niet genoemd worden. Of deze panelen zo oud waren als de dorpelingen beweerden? Vele, vele honderden jaren geleden - hebben ze verteld - brak brand uit in de kerk te Costi. Toen het vuur zo hoog oplaaide dat aan blussen niet meer te denken viel, hoorden de onthutste omstanders plotseling van uit het brandend gebouw een steunen en zuchten als van mensen in nood. Enige moedigen renden de vlammen in, op het geluid af: het bleken de ikonen der heiligen die om hulp riepen en daarop hun dappere redders in de vuurgloed beschermden, dat hun geen haar gezengd werd. Zo beschermen zij nu jaarlijks op hun naamdag de nestinari, als die zich in devote verering in de vuurmassa wagen om er te dansen, de heiligen ter ere. Als beloning waken zij dan bovendien het ganse jaar over dit dorp. Want de nestinari hebben de ikonen uit Costi natuurlijk meegenomen naar Aya Eleni. Zullen zij er morgen weer hun wonderdoende kracht tonen in het vuur op het kruispunt en deze kleine gemeenschap van hun trouwe hoede verzekeren?
De priester stapte binnen; hij had een fijn, vergeestelijkt gezicht, fris en blank als men het in Griekenland zelden ziet. Er was iets ge-irriteerds in zijn kijken naar die toeristen, die rumoer, luidruchtigheid en publiciteit brengen tot zijn stille gemeente, juist op een tijdstip dat hij het allerminst gebruiken kan. Hij heeft de anastenaria van zijn getrouwen al zo
| |
| |
vaak gezegend; de metropoliet van Saloniki kan hem niet bevelen noch gebieden. Maar daarom hoeft het nog niet allemaal door die vreemdelingen aan de grote klok gehangen!
Als we nog wat hebben rondgelopen, gekeken naar het bakken van het misbrood, gepraat met Michalis de vuurmaker en andere veteranen, dan weten we, dat er de volgende dag eigenlijk eerst een stier ge-offerd moest worden, van oneven jaren en gekocht door de gemeenschap, waaronder hij ook weer behoort opgedeeld. Aya Eleni is echter te arm; het moet met een lam volstaan. Of die avond de ikonen nog weer uit de kerk naar de konaki zouden worden gebracht, of er dans en extase zou zijn, niemand kon het zeggen. Het politie-verbod omtrent het kruispunt drukte kennelijk op de gemoederen; er werd somber gediscussieerd, gewikt en gewogen, met plotseling opfladderende gebaren. De atmosfeer scheen niet veel belovend, en door het nachtelijk gebergte keerden we naar Saloniki terug.
We kwamen de andere morgen al vroeg weer binnenrijden. De vlag stak uit, het stond er overal vol met kramen: de politie had toegegeven en op het kruispunt zou als van ouds de vuurdans plaats hebben. Voor éen ding waren we toch te laat: het lam was al ge-offerd, maar het was geschied zonder officiële processie, zonder versiering van het offerdier en bekruising met de ikonen. De bijl en het mes, die bij het bloedig werk gediend hadden en straks weer voor een jaar opgeborgen zouden worden achter de ikonen op het schapje in de konaki, lagen nog naast het offervlees, dat keurig in gelijke moten verdeeld was: voor ieder gezin van het dorp zijn part.
Plaats van handeling was nu het witte kerkje, waar de magere priester temidden van zwarte wierookwolken melankoliek de teksten intoneerde van een lange, lange dienst. De Griekse Kerk is erg abundant in haar reukofferen, zodat het een Westers ketter gauw te benauwd wordt in haar kleine heiligdommen. De nestinari kunnen er echter tegen. Dicht bij zijn ikonen stond of knielde Jawassis, naar gelang de liturgie het met zich bracht; in diepe devotie volgde de ganse gemeente de dienst; het wierookvat zwaaide en zwaaide. Ik wacht maar liever buiten.
Daar bleek de belangstelling ondertussen nog gegroeid. Van overal uit de omtrek kwamen ze aan in boerenkarretjes en ossewagens, hele families - eten en drinken mee - naar Aya Eleni voor de kermis! De vuurdans is maar één van de attracties. Vroom gaan alle petten af als straks de priester naar buiten komt met de archinestinaris en zijn volgelingen achter hem aan; de ikonen rinkelen van de votiefjes en klaterende opschik. Jawassis kijkt strak en zeer ernstig, in tegenstelling tot zijn vrienden,
| |
| |
wie de nabijheid der heiligen kennelijk slechts met montere verwachting vervult.
Het gaat nu eerst naar de bron, die niet als weleer te Costi met een prieel van struiken, maar door een grauw cementen gewelfje overdekt is. Naar de oude rite had Jawassis in het water moeten afdalen; het poeltje is te klein en hij volstaat met water te scheppen in een emmer, die voor de priester op een tafel wordt gezet bij de ikonen. Een langdurige benedictie volgt. Dan neemt de geestelijke het crucifix en dompelt het samen met een bosje takken in het water, waarmee hij naar de vier windstreken de menigte der gelovigen besprenkelt. Een voor een dringen ze naar voren bekruisen zich snel en kussen herhaaldelijk de ikonen, daarop de hand van de priester, die hen met het geheiligde water het voorhoofd bevochtigt. Als ieder zijn beurt gehad en zijn kaarsje aangestoken heeft, verspreidt de schare zich: het is één uur en dan gaat gans Griekenland voor drie uur ter ruste.
Doffe tromslagen brengen na de siësta het slapend dorp in een ommezien op de been. Jawassis blijkt bij de bron teruggekeerd, hij heeft de grootste ikoon in zijn handen en danst de ogen halfgesloten in het krijtwitte gezicht met wat doorgezakte knieën vooruit, achteruit en draaiend weer verder, de kant op van de viersprong. Of het de gewoonste zaak van de wereld is, stappen doodbedaard de lyra-spelers, krassend op hun kleine vedeltjes voor hem uit. De andere nestinaris draagt de tweede ikoon. Op hem hebben de hogere machten voorlopig geen nog vat, maar als Jawassis' dans bij het naderen van de konaki steeds driftiger wordt, springt ook hij plotseling op in een snelle trippelpas en zwaait met zijn heilige. Het is een vreemd gezicht, deze eenvoudige, doodgewone boeren in hun plotseling opgekomen extase daar te zien keren en wenden temidden van een groep efficiënt agerende persfotografen en nuchter toekijkende nieuwsgierigen. De stoet dringt het nauw trapje op naar de konaki en weldra klinken de tromslagen gedempt dreunend uit het kleine blauwe kamertje.
We werken ons ook naar binnen. De mensen staan opgepakt als haringen in een ton en laten maar een nauw plaatsje voor Jawassis, die nu in een sneller tempo is overgegaan en als een bezetene danst. De trom beukt in deze nauwe, weldra smoorhete ruimte als met mokerslagen op m'n hoofd, het schorre keffen van de lyra slaat in de oren. Jawassis loopt het tappelings van zijn voorhoofd; een vrouw wist hem met een grote handdoek het zweet af; hij danst onafgebroken door. Tot plotseling de trom stopt en ook hij abrupt ophoudt. Doodbedaard gaat hij onder
| |
| |
de ikonen zitten, die weer op hun iconostasis staan, en praat volkomen ontspannen rustig wat met muzikanten en omstanders.
Men merkt nu onze aanwezigheid op en de ‘xeni’ worden naar voren gedrukt om op de lage bankjes de ereplaats te hebben. Er scharrelt een oud, kinds vrouwtje tussen de mensen door. Ze wordt met een zekere reverentie behandeld: de ongekende machten wonen graag bij uitzinnigen. Rustig kijkt men toe en laat haar begaan als ze, de tip van haar vieze, oude rok coquet optillend, in een keurig walspasje begint rond te draaien. Na het wilde bewegen van daarnet doet dit salonnerig stappen bespottelijk aan. Maar voor de nestinari is het blijkbaar als stootje genoeg. Plotseling smijt een zware, in het zwart geklede boerenvrouw de armen omhoog, slaakt schelle kreten, grijpt een der ikonen en zwaaiend met de vrije hand baant ze zich stampend en dansend heen en weer een weg door de opgepakte menigte. Met doffe slag is de trom weer ingevallen en de lyra krijst, scherp en fel. Het duurt niet lang of een jonger vrouwtje springt mee in de dans, de tweede ikoon in beide handen torsend. Ze wendt zich telkens hoekig en vinnig, snelt op de toeschouwers af en laat hun de ikoon kussen. Haar lijf begint te schokken en al gillend profeteert ze van allerlei over de komende oorlog met de Albanezen, die veel bloed zal kosten; dan weer mummelt ze halfverstaanbare woorden en imprecaties voor zich uit, fel in de rondte starend. Daarop moeten de mensen op de voorste rij de ikoon weer kussen. Ook mij houdt ze hem voor, maar al mijn protestantse atavisme staat steil in mij op en ik wend het hoofd af, me angstig afvragend of dit spelbreken het eind der extase zal betekenen. Maar het is in het heftig dringen en deinen niet eens opgemerkt. Het ritme versnelt ondertussen meer en meer. De atmosfeer is om te snijden en ik benijd de nestinari, wie door gedienstige omstanders het zweet tenminste geregeld van het gelaat wordt gewist. Mij stroomt en kriebelt het over al mijn leden. En de donderende drum bonkt en bonkt maar door. Mijn tong plakt aan mijn gehemelte; de geur der wasemende lijven
en de walm der kaarsen op de iconostasis is eenvoudig niet langer om te harden, en enigszins vertwijfeld breek ik me heftig baan door die compacte kijkerskluit achter me en spring naar buiten. Daar binnen dreunt de drum door - één uur, twee uren, drie uren - aan de dans schijnt geen einde te komen.
De viersprong was ondertussen door militairen afgezet met palen en touwen. Een grote hoop zware takken en rijshout ligt in het midden opgetast en de krasse Michalis, die al twintig jaar de bijzondere functie van vuurmaker vervult, staat er bij op wacht. Dat doen we nu allemaal in
| |
| |
de brede kring die zich om de takkenbossen gevormd heeft: wachten tot het sein van Jawassis zal komen, dat de heiligen hem tot de vuurdans drijven. Nemen zij wraak om de zure houding der autoriteiten? Het duurt en duurt en duurt. De wacht om de brandstapel luistert aandachtig naar de donkere trom en de kreten uit de konaki daar verderop; in de vallende avond klinkt het steeds luider en griezeliger. Dan, voor we precies weten wat er gebeurt, laait onverwachts het vuur hoog op. Fel ronken de vlammen en langzaam zakt de hoge brandende berg ineen tot een vurige massa, die door Michalis met een zware, lange stok nog dichter ineen wordt geschoven.
Daar dreunt plotseling de trom hard en luid in de open lucht, de lyra's krassen; de stoet is in de schemering onderweg van de konaki naar de blakerende dansplaats. We horen de kreten der vervoerde nestinari dichterbij komen en het hart slaat me in de keel als daar dat groepje van donkere schimmen in de kring verschijnt, dansend en zwaar zwaaiend met de ikonen. Weldra belicht hen de gloed van het vuur, dat ze onder het uitstoten van allerlei geluiden achter Jawassis aan langzaam omtrekken. Potsierlijk walst het idiote vrouwtje achter de drie ‘gegrepenen’ aan. Maar ze blijft wijselijk staan als daar Jawassis recht op de gloed afstevent en schuifelend zijn blote voeten door de hittige, vurige massa beweegt, zodat de vonken als vuurwerk door het donker overal heen stuiven. Hem volgt bedaard, haast laconiek de tweede danser, ook een ikoon in de handen. En trippelend als een uitgelaten kind huppelt tenslotte de jonge boerenvrouw over het vuur, terwijl ze het publiek met haar zakdoek toewuift.
Jawassis passeert mij rakelings als hij zijn eerste ronde volbracht heeft. De ogen zijn gesloten, de wangen ingevallen, de huid staat gespannen als perkament, de korte adem briest door de opengesperde neusgaten en telkens als een jammerklacht kreunt het ‘ah-ah’ achter uit zijn keel. Het is afschuwelijk om aan te zien. Zijn extase is enkel marteling en lijden; hij schijnt de uitputting nabij. Maar dan schuifelt hij weer, waggelend en struikelend, de gloed in, de ikoon nu heftig in de armen gekneld. Met een grote boog zwaait hij haast vallend de vuurplaats weer af naar de toeschouwerskring, waar hij ineen zakt. Consternatie alom, behalve bij de twee andere nestinari die rustig op de vurige sintels blijven door-trantelen en eerst als hun leider met water en veel gezwaai van handdoeken weer op de been is gebracht, zich bij hem voegen.
De heiligen zijn overbiddelijk, want weer gaat het nu op de nog steeds blakerende massa af. Het is te veel voor Jawassis' krachten, hij wankelt
| |
| |
er dwars door heen en wil dan door de kring van het publiek heen breken, weg van het vuur. Maar dat is de andere nestinari niet naar de zin; hun staan de heiligen blijkbaar beter bij: het vrouwtje tilt op het vuur dansend telkens haar voeten op om te tonen hoe het mirakel werkt, en de laconieke man schuifelt een beetje glimlachend rustig over de telkens weer opvlammende sintels. Maar trom en lyra volgen de leider en ondanks alle protesten der bezeten dansers trekt het groepje zich tenslotte dan toch achter de bomen terug.
Is alles mislukt? Want het vuur moet vanaf zijn blakerende aanvangshitte van 500 graden langzamerhand uitgetrapt worden; eerst dan heeft de dans effectieve kracht gehad en is de bescherming der heiligen voor het komende jaar verzekerd. Het publiek heeft de afzetting verbroken; alles loopt verbouwereerd door elkaar, heftig gesticulerend of de handen uitgestrekt naar de gloed, die nu langzamerhand wel tot op enige passen te naderen is. Doch daar dreunt de trom weer aan; de mensen schieten op zij en weer begint de schuifeldans door het gloeiende, rokende hout. Jawassis beweegt nu krachtiger, het zweet is hem uitgebroken en gutst neer, snorkend gaat zijn adem tussen het ‘ah-ah’-zuchten door; de twee anderen trantelen vlak achter hem aan: de gezamenlijke extase blijkt sterker. De dans gaat nog voor enige minuten door, tot Jawassis met een armzwaai het vuur voor uitgedoofd verklaart en wegdanst in de richting van de konaki.
Dat was het einde van de anastenaria. Het publiek stuwde achter de nestinari-processie aan en wij maakten dat we weg kwamen. Geen van ons had lust de voeten der vuurdansers op blaren en wonden te gaan onderzoeken. Dat was door zo veel medici al zo vaak gedaan, en we geloofden het graag. Het aanschouwen van deze extase, die voor de hoofdpersoon enkel een martyrium was geweest, had ons diep geschokt, nog meer van afschuw vervuld. Huiverend reden we naar de stad en onze eeuw terug, terwijl de dorpelingen waarschijnlijk in uitgelaten kermis Sinte Constantijn en Sinte Helena vierden, die wederom in wonderen voor een jaar hun hoge bescherming hadden toegezegd.
Dat die heiligen slechts remplaçanten zijn, daarin zouden de Elenezen nooit kunnen geloven. Gaat hun afstamming op Dionysus terug? Ik heb in het New Yorkse Harlem negers op religieuze bijeenkomsten bij een zware drum in fel rytme net zo lang in koor horen herhalen ‘let's sing till the Spirit of the Lord comes down’ tot ze met precies dezelfde schreeuwen in precies dezelfde dansextase uitbarstten als wij deze middag in de konaki hadden meegemaakt. De aanwezigheid van het onge- | |
| |
ziene had op de donkere broeders slechts vervrolijkend gewerkt in tegenstelling tot het lijden, dat we daarnet aanschouwd hadden.
Ook Dionysus is hier maar plaatsvervanger, naamgever, en het heeft daarom al bijzonder weinig zin deze culte als bewijs aan te voeren voor de zuivere Helleense afstamming der huidige Grieken. De extase, die de creatieve machten in de wereld: de Mana zoekt te vangen, behoort tot alle primitieve volkeren, ook tot hen die voor of na de gouden tijd in Hellas zijn binnengedrongen.
Meent Nilsson in zijn Geschichte der Griechischen Religion niet, dat de Dionysische orgieën in de verbinding met de vruchtbaarheidsriten zich zo snel in Griekenland konden verspreiden, omdat zij appelleerden aan een overeenkomstig extatische dispositie van de oudste, pre-Helleense bevolkingslaag?
Het is natuurlijk duidelijk, dat de anastenaria in verschijnselen en vormen veel van oeroude tijden bewaard hebben. Het belang van de viersprong, van het water uit de bron - weleer de woonplaats der geesten, de verering van zoon en moeder - en laten we hier direct aan toevoegen dat de grote trom een kenmerk van de Cybele-dienst is geweest - de offerande van dieren, die dadelijk in verre naklank der omophagia onder de clan-leden verdeeld worden, de positie der nestinari als medicijnmannen in hun gemeenschap, genezend en profeterend, tenslotte de extatische dans zelve, die de hoge machten afdwingt om weer voor een jaar over het dorp te waken - het zijn slechts enkele symptomen, waaraan de zeer hoge ouderdom van deze rite te herkennen valt.
De streek van oorsprong maakt het geval natuurlijk extra interessant. Van Thracië schijnt de Dionysus-dienst het oude Hellas binnengedrongen en Erwin Rohde heeft in zijn Psyche veel kunnen mededelen omtrent de verrukte culten, die daar in het vaderland der nestinari werden bedreven. Hij geeft ook een lange lijst van parallellen, die bewijst dat dit vervoerde dansen gevonden wordt in alle streken van de wereld. Daarom blijft het onbewijsbaar, dat de geestesvervoering der Thracische boeren inderdaad regelrecht teruggaat op de Dionysische extase van weleer.
Wat ontbrak bij de furie der Maenaden, was de vuurdans. Zoekt men in The Golden Bough, dan valt het op dat Frazer natuurlijk net als Rohde talrijke voorbeelden van vervoerde dansen heeft gevonden, en de vuurriten blijken ook legio op aarde. Bouman beschrijft in Forgotten Gods hoe hij er gadesloeg op de Fiji Eilanden. De combinatie is evenwel schaars. Er werd iets soortgelijks bij een priester-kaste in China genoteerd; het is te ver voor enige relatie. Bij de opsomming der dansen rond het vuur en
| |
| |
het springen door de vlammen, die Frazer aantrof van de Noordzee tot de Kaukasus en verder de aarde rond, verklaart hij dan in de laatste druk van zijn beroemde verzameling, dat hij dit gebruik toch eerder ziet als een reinigingsrite dan als uiting van een zonnecultus. Hier valt bij op te merken, dat Arnaudoff juist in deze anastenaria heeft gevonden, dat veelal de rode doeken waarmee de ikonen omhangen zijn, afbeeldingen van de zon vertonen. In ieder geval is het een feit, dat op Sint Jansdag in Thracië en ten zuiden daarvan de vuren branden als elders in Europa, en bijvoorbeeld op het eiland Tenos wat zich aan gelovigen maar reppen kan, door dat grote vuur op het kerkplein springt, al roepend: ‘Hier laat ik mijn zonden en mijn vlooien!’
Moge ik de zaken verder aan de goede zorgen der ethnologen overdragen; laten zij uitmaken of deze vuurdans een samenvoeging door volksverhuizing van twee verschillende riten is of de laatste stuiptrekking van een cultus die al wat tot nu toe waargenomen werd, in ouderdom overtreft. Laat ik rustig toerist blijven.
De tocht door Griekenland had ons onzegbaar veel meer gegeven dan we er van dorsten te hopen. We hadden een land bereisd, waarvan de geschiedenis door het aanschouwen vorm en leven had gekregen. We hadden van bergen, zeeën en vlakten genoten, die in hun lijnen en kleuren met het mooiste ter wereld wedijveren. We hadden ontdekt hoe veel schoner een werkelijk echte Dorische zuil is dan al de namaak waarmee het pompeuze Westen zich tooit. Apollo had ons hoog in het gebergte te Bassae retsina leren drinken, de kinderen in Zeus' tempel te Nemea ons met bloemen bestrooid. Aan de stukken en brokken hadden we de eeuwige jeugd der Oudheid beleefd. Wat kan een reis lonender maken dan zulk een rijkdom?
Maar als we gehoopt hadden, dat de vuurdans der Macedonische boeren ons iets nader zou brengen tot het verborgen wilde leven achter de koele klassieke façades, dan waren we bedrogen uitgekomen. Het scheen zo'n unieke gelegenheid iets meer te begrijpen van die verre en geheimzinnige razernij der Dionysische thiasos, waaruit toch eens in miraculeuze geboorte de tragedie der Grieken is voortgekomen. Wat wij van Aya Eleni meenamen, had niets van ‘herkenning’ of ‘katharsis’, tenzij men er de vreugde voor verslijten wil waarmee wij onze eigen tijd weer binnenreden. Woorden vormen geen schakel. Daarom is er ook geen enkele verbinding met de tragedie te vinden, ondanks het feit dat de vuurdans der nestinari ons vervuld had met ‘schrik en medelijden’.
|
|