De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 342]
| |
en de dichter, die toentertijd zijn antidemocratische gezindheid ietwat opzichtig tentoonspreidde, behoef ik bij het partij kiezen niet lang te aarzelen. Ik wil ook toegeven, dat de lichtelijk neerbuigende qualificatie ‘hobbies’ recht van bestaan had. Op een gebied, waar zelfs de professioneele beoefenaars nooit veel meer dan energieke en niet ongevaarlijke dilettanten zijn, is van een dichter weinig beters te verwachten dan stokpaardjes, die zich in kinderlijke speelschheid alleen gradueel onderscheiden van een schervengericht, een toespraak tot het Romeinsche volk, een concilie, het congres van Weenen, of een bedriegelijke correspondentie tusschen moderne staatshoofden. Ter Braak voelde dit ook wel, daar waar hij schrijft, dat ‘een dichter van deze grootte zijn hobby wel mag hebben.’ Dat is dus bedoeld als een verontschuldiging van dichters, niet als een beschuldiging van politici; maar in het gemak, waarmee hier politieke bedrijvigheid met het begrip ‘hobby’ in verband is gebracht, ligt de beschuldiging opgesloten; en, laten wij eerlijk zijn, in zijn hart was Ter Braak toch altijd nog meer dichter dan Plato, die de dichters weerde uit zijn staat, en de fout beging de politici erin te laten. Dit vooropgesteld, en de juistheid van de term afgemeten hebbende aan haar nietszeggendheid, zou ik erop willen wijzen, dat in Bloem's geval de hobbies als zoodanig van minder belang waren dan de richting waarin zij wezen. Denkt men de hobbies weg, dan blijft het door Ter Braak onvoldoende toegelichte verschijnsel bestaan van een ‘antidemocratie’, die bezwaarlijk als een vergissing, een speelsche zijsprong, kan worden voorgesteld, die veeleer diep verankerd is in Bloem's geheele wezen, en die daarom van ingrijpende beteekenis is voor elkeen die zijn dichterschap wil verstaan. Hetzij door geboorte en erfelijke aanleg, hetzij door opvoeding en milieu, die iedere aanleg in iedere gewenschte of ongewenschte richting kunnen ombuigen, is Bloem bij uitstek een conservatief, - zoo noem ik hem liever dan een ‘reactionair’, want het reactionaire, dat ‘reageert’ tegen het vooruitstrevende, is altijd minder essentieel voor een persoonlijkheid dan dat hij ‘bewaren’ wil datgene wat hij door profeten van de vooruitgang zoo schromelijk meent te zien aangetast. Reactionair werd Bloem uit kregelheid of verbittering, conservatief is hij altijd gebleven, al zijn sympathieke zelfcorrecties ten spijt. Het lijdt geen twijfel, dat deze behoudzucht, die hij als fatum en wij als feit hebben te aanvaarden, om het even welke vormen zij aangenomen heeft, hobbies of overtuigingen, koddig gekanker of vingers | |
[pagina 343]
| |
op cultureele wonde plekken, samenhangen moet met bepaalde trekken van zijn poëzie, als daar zijn: de elegische grondtoon, de rhetorische inslag, of de uiterst behoedzame en veel tijd vergende gang van zijn zelfvernieuwingen. Dit zijn grof zichtbare gegevens, die op een of andere wijze met het conservatisme correlatief verbonden zijn, - althans in het geval van Bloem, want ik zou niet graag willen beweren, dat iedere beoefenaar van het klaagdicht een laudator temporis acti moet zijn, iedere rhetoricus verknocht aan de tijd waarin de rhetorische constructies ontstonden of bloeiden. De samenhang, die hier schijnt te bestaan, is er allereerst een van primitief begrijpelijke aard en behoeft zelfs nauwelijks eenige toelichting. Maar is zij eenmaal aanvaard, dan kan zij, in andere gevallen, zeer wel door de feiten worden doorkruist, hoezeer die zich bij nadere beschouwing ook weer in nieuwe begrijpelijkheden zullen oplossen. Een dichter, die vooruitstrevendheid paart aan de meest conformistische rhetoriek, wordt aldus tot een hinderlijk, maar nog niet tot een onoplosbaar probleem. Ook dient men er rekening mee te houden, dat menig dichter aan een politieke of zelfs maar cultureele belangensfeer eenvoudig geen deel heeft, zoodat zich over zijn ingeschapen conservatisme geen oordeel laat vellen; terwijl anderen, en tot hen schijnt Bloem te behooren, zich van het politieke conservatisme meer en meer terugtrekken op de psychologische basis daarvan, hetgeen de beoordeling al evenmin vergemakkelijkt. Dat het elegisch en het rhetorisch beginsel bij Bloem in een en de zelfde richting wijzen, blijft als inzicht dus enkel toegankelijk voor een menschkundige intuïtie, die in de wederzijdsche doordringing van karakter en artistiek talent weigert toevalligheden te erkennen. Wetenschappelijk hangt dit alles volkomen in de lucht. En dan zijn er nog de hyperwetenschappelijken oftewel sceptici, die de grondslagen van dit aanlokkelijk gedachtenspel wenschen aan te tasten, en die b.v. de gesteldheid van Bloem's rhetoriek wel eens aan een nader onderzoek zouden willen onderwerpen. Zij schijnen welbeslagen ten ijs te komen. In zijn interview met G.H. 's Gravesande wees Bloem indertijd de rhetoriek af (Sprekende Schrijvers, pag. 64), tenminste voor de slechte verstaander, die zich dan een regel verder verkocht en verraden voelt, want daar verdedigt Bloem opeens de rhetoriek. Deze tegenstrijdigheid berust echter nergens anders op dan dat in het eerste geval de ‘eigen’ rhetoriek bedoeld is, de zelfnabootsing, waarvan de dichter zich moet bevrijden, in het tweede geval ‘de’ rhetoriek, die in een ‘groote cultuurtijd’ mogelijk is, in een ‘verbrokkelde tijd’ als de onze niet meer. | |
[pagina 344]
| |
Rhetoriek wordt hier dus in twee verschillende beteekenissen opgevat, al kunnen zij natuurlijk incidenteel wel eens samenvallen. ‘Rhetorisch’ in de eerste beteekenis kan ook een dichter zijn, die zichzelf imiteert in een onrhetorische, ja antirhetorische stijl. Het gebruik van het woord ‘zelfrhetoriek’ kwam immers juist op in een tijd, toen de rhetoriek tot overwonnen standpunt werd verklaard. Houden wij ons verder alleen aan de tweede (juistere) beteekenis, dan zouden wij ons inderdaad kunnen afvragen, of, zijn eerste verzen daargelaten, Bloem wel als rhetoricus mag worden gedoodverfd. Waarnaar hij streeft is vooral een grootere eenvoud, innigheid, en stellig ook een persoonlijke toon, zij het dan ook dat ‘men de indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kan worden,’ hetgeen dan weer het bovenpersoonlijke accentueert, het algemeengeldige, dat ook aan de ‘echte’ rhetoriek eigen is. Maar zooals zij zich later ontwikkeld heeft, in haar bijzonder geslaagde cultiveering van het onopvallende en natuurlijke woordgebruik, kan de poëzie van Bloem onmogelijk gerekend worden tot de rhetoriek in de zin van dichtkunstige vormpraal, oratorisch effectbejag, en de zoogenaamd ‘kernachtige’ zegswijzen, die de vaste en betrouwbare keurbende van een taal uitmaken, maar waarvan de ‘kern’ zich meer onderscheidt door weerstandsvermogen tegen historische slijtage dan door vruchtbaarheid in het wekken van ontroering. Dit is wat men de rhetoriek van het maximum zou kunnen noemen: de op de spits gedreven taalkunstvaardigheid, die juist door het opzichtige ervan de inhoud van het begrip rhetoriek op de duur geheel is gaan bepalen. Maar er bestaat ook een rhetoriek van het minimum, zij moge dan andere namen dragen en daardoor veelal aan de aandacht ontsnappen. Definieërt men rhetoriek als het gebruik van overgeleverde taalvormen, waarop juist een dichter, die zich zoo ‘eenvoudig’ mogelijk wenscht uit te drukken, onvermijdelijk zal zijn aangewezen, dan onthult zich de rhetoriek van Bloem - de latere Bloem - als een sterk getemperde rhetoriek, die bepaalde verschijningsvormen verloochent, zij het ook niet haar wezen. Hij schrijft ‘tegen de rhetoriek aan.’ In onze tijd, zoo waarschuwde hem zijn instinct, maakt de rhetoricus de beste kansen door het brallen te dempen tot fluisteren, de trotsche metafoor tot de bijna onmerkbare nuance. Hierin was hij niet de eenige, maar ik geloof, dat weinigen van zijn generatiegenooten dit probleem zoo zuiver hebben doorleefd en zoozeer aan den lijve ervaren. En ook met zoo weinig omhaal opgelost, want het fijnzinnig parodieëren van rhetoriek, waarin b.v. Nyhoff zulk een onbe- | |
[pagina 345]
| |
streden meester was, is niet iets waar men bij Bloem te gast aan kan gaan; en wie wil ontkennen, dat dergelijke noodoplossingen altijd iets kunstmatigs behouden en een orgaan voor humor en zelfironie vooronderstellen, dat van de zuivere lyricus niet mag worden geëischt? Te meer omdat Bloem's politieke beslommeringen toch altijd een verleiding voor hem beteekenden aan de groote rhetorische adem enkele nieuwe stooten toe te voegen, terwijl ook zijn loyaliteit van bentgenoot het hem moeilijk moet hebben gemaakt zich te distancieëren van het Bewegings-programma, kan zijn discrete en geleidelijke ontwikkeling van de rhetoriek vandaan alleen maar onze bewondering wekken. Wat hierbij de doorslag gaf, men zal niet ver bezijden de waarheid zijn door het te zoeken in die andere component van zijn dichterschap: het elegische. Geen beter tegengif tegen de excessen van de rhetoriek van het maximum dan de uit de innerlijkste bronnen opwellende klacht, en indien het al waar is, dat deze zich even goed in vertrouwde rhetorische vormen kan bewegen als de dithyrambe, de levensles, de patriottische aansporing, de historische glorificatie, de dogmatische vroomheid of de huiselijke gemoedelijkheid, daar vermag zij het toch enkel naar lyrisch getemperde trant, wil zij haar eigen karakter er niet bij inboeten en tot aanklacht ontaarden. Dat Bloem zich op de stille varianten der rhetoriek ging toeleggen, zou dus niet alleen te verklaren zijn met zijn bezonnen literaire smaak, maar vooral met de grondtoon van zijn gemoedsleven. Kenmerkend voor de elegie in het algemeen, en voor die van Bloem in het bijzonder, is inderdaad wat haar van de aanklacht onderscheidt: dat zij tot niemand gericht is. De ware elegicus doet geen beroep op anderen, kán dit niet doen. Daarbij dient dan nog in aanmerking te worden genomen, dat de poëtische aanklacht bijna altijd tot de verkeerde gericht is, bij wijze van ‘rhetorische figuur’, en zelfs wel eens tot de allerverkeerdste: zichzelf, hetgeen dan een der aspecten oplevert van het weinig in aanzien staand zelfbeklag. Deze ontsporingen weet Bloem steeds te vermijden. Leerzaam in dit opzicht is reeds een der eerste gedichten uit Het Verlangen, De Zwerver geheeten, voorbeeld van een ballade-achtig genre, dat hij later nooit meer beoefend heeft. In dit zwerversgedicht worden de nooden bezongen van het pariaschap, waartoe de voorname kunstenaar zich veroordeeld weet. Het motief van het door anderen geschandvlekt groot en edel verleden, maar dan zonder duidelijke mythische achtergrond zooals bij A. Roland Holst, lijkt wel zeer onthullend voor Bloem's levenshouding, daar waar de hooge ouderdom van de zanger hier meer als een symbolisch schilderachtige, | |
[pagina 346]
| |
zoo men wil ‘rhetorische’ bijkomstigheid aandoet. Maar wat om aandacht vraagt, in deze ongetwijfeld geïnspireerde, maar nog wat moeizaam voortschrijdende evocatie, is vooral de wending ‘Hoort mij niet aan, hoort mij niet aan, gerusten,’ die, afgezien van een meer speciale betekenis, en in weerwil van het paradoxale feit, dat de ‘gerusten’ al mogen zij dan niet ‘aanhooren’, toch wel degelijk worden toegesproken, een kostbare aanwijzing levert voor het, zoo al niet doellooze, dan toch objectlooze van iedere dichterlijke klacht. Het vage, vervloeiende, verdroomde van Bloem's latere poëzie wordt stellig niet door de altijd toch zeer nauwkeurige, zelfs zakelijke woordkeus gedetermineerd, terwijl ook van de verklankte gevoelens als zoodanig, in hun onverwisselbare hoedanigheid en onmiskenbare intensiteit, moeilijk kan worden gezegd, dat zij vaag zijn of onbepaald. Maar zij kunnen deze schijn op zich laden, omdat het object ervan niet bepaald kan worden, - omdat Bloem zich niet tot het ‘noodlot’ wendt, of tot ‘God’, o tot een der andere plaatsvervangende instanties, waar zich in de ban van de rhetoriek van het maximum de elegische klacht, - daarmee terzelfdertijd zichzelf opheffend, - aan vastklampen zou. Deze wijze matiging vormt de getrouwe keerzijde van een berusting in de fataliteiten van vergankelijkheid, vergeefschheid en verlies. Wie als dichter deze lijn echter al te ver doortrekt ziet het ware klagen al evenzeer door verijdeling bedreigd als de zoeker naar rhetorische klankborden. In het verlengde van de berusting immers ligt de vergetelheid. En wie om vergetelheid vraagt, vraagt eigenlijk, dat hij niet meer behoeft te klagen: hij is de gewezen elegicus, verlost van de actueele kwellingen, die hem in eerste aanleg tot dichten hadden genoopt, vaak zóózeer verlost, dat hij in het geheel niets meer te zeggen heeft. Daarom moeten wij er toch wel van blijven uitgaan, dat de klacht in wezen altijd een smeeken is om verhoor, om hulp en leniging, zich altijd tot iets of iemand richten moet, maar dan met deze gewichtige beperking, dat de smeekbede niet verhoord kán worden, en zich bijgevolg ook niet zelf kan opheffen. Deze mogelijkheid van een doelgericht klagen zonder doel nu wordt gewaarborgd door de bindingen aan het verleden, dat in de conservatieve dichterziel ‘conserveerend’ zijn geruchtlooze taak vervult. De elegische aandoening blijkt dus wel degelijk een object te hebben: het ligt in het persoonlijk en onaantastbaar domein van het voorbije, en moet daarom ongenoemd blijven. Het zendt zijn krachten uit, maar is in het gedicht zelf niet meer aanwezig, dat hopeloos kan lijken, waar het toch geheel van hoop op verhoor en vervulling is doortrokken. | |
[pagina 347]
| |
In De Nederlaag staat dat prachtige Zonsondergang, waarin het klagen zonder zich bij anderen te kunnen beklagen een haast absolute gedaante heeft aangenomen, juist omdat hier de ander zeer uitdrukkelijk toegesproken wordt. Dit ‘spreken’ immers blijkt niet veel meer te zijn dan praten, een wat wezenlooze communicatie, die het zwijgen nog verzwaart en tot iets ondragelijks maakt. Het hart gaat dan ook ‘reddeloos ten onder,’ tenslotte. Maar een gedicht is altijd meer dan zijn laatste regels, hoezeer die bij Bloem veelal een definitieve taak hebben te vervullen van haast epigrammatische samenvatting. Op het gezag van dit wrange slotwoord kan de hoop wel worden afgeschreven. Waar evenwel de dichter zich in werkelijkheid bij beklaagt, - maar dan niet in woorden, - dat is de ‘prachtige avondzon’ van het begin, die men al haast weer vergeten was, te meer omdat zulk een conventioneel onhandige aanhef - als vaker bij Bloem - weinig geschikt is om de aandacht vast te houden. Deze avondzon nu, in dit gedicht het ware object van het elegisch hunkeren, houdt ook de hoop in zich besloten, want zij verzinnebeeldt wat het hart onder een andere lotsbedeeling had kunnen worden; en onherroepelijk verkeken is deze mogelijkheid enkel en alleen voor wie niet, door anderen ongeweten, in zulk een alles werende verzonkenheid naar het verleden is gekeerd, dat het haast een tweede toekomst schijnt te worden. In Eenzaam tenslotte, een achttal bladzijden verder, wordt het beklag bij de ander, het samen spreken dat méér is dan praten, in zijn onbestaanbaarheid geheel doorschouwd. Het is een sleutelgedicht in Bloem's oeuvre, wat raisonneerend misschien, meer menschelijk dan poëtisch overtuigend, maar met feillooze zekerheid de vinger leggend op de onveranderlijke bestemming van de elegische dichter, die voor zijn eenzaamheid geen heul vindt bij medeschepselen, en zeker niet bij hun rhetorische vergrooting tot het abstract bovenmenschelijke, doch alleen in zichzelf.
Vergeefs. Onscheidbaar is de smart
Van 't leven en moet doorgeleefd:
Er is voor de eenzaamheid van 't hart
Geen mensch, die uitkomst geeft.
Zonsondergang laat ik hier nog in zijn geheel volgen. Het is een der meest onvervangbare kleinoodiën uit een weinig brilliant - want het brilliante schuwend - en zelfs betrekkelijk weinig geschakeerd oeuvre, | |
[pagina 348]
| |
dat niettemin, zoowel in zijn geheel als naar zijn hoogtepunten beoordeeld, een onwegdenkbare plaats in onze letteren inneemt, - onwegdenkbaar omdat het in voorbeeldige consequentie een lijn van dichten heeft gevolgd, die even ver van behaagzieke kleinzeerigheid verwijderd bleef als van een stoïcisme, dat de gelatenheid zoo licht voor laatdunkendheid verruilt. Bloem was altijd zichzelf, en zijn geleidelijke groei behoedde hem voor rhetorische en andere excessen al evenzeer als het bijzondere karakter van de poëzie, waartoe hij was voorbestemd: een poëzie van zelfregulatie bij uitstek, waarin een aantal, in dit opstel bij name genoemde grondkrachten elkaar in evenwicht houden, temperen en versterken. In een klein bundeltje, Afscheid (Boucher 1957), onderstreept symbolisch, met het ‘eendere geruisch’ van het water bij het terugzien, een der meest suggestieve gedichten (Utrecht: Bemuurde Weerd) nog eens de overheerschende trek van deze dichter: trouw aan de eigen natuur te kunnen blijven. Zonsondergang
De prachtige avondzon, 't doorgloeide doomen
Over het bruin en grijze duinenland -
Tot welk een glorie ware 't hart verbrand,
In den verleden tijd der eerste droomen,
Van wie nu maar alleen uit pijn en nood
Omgaat door zon en avond als reeds dood.
Hoe onherstelbaar is het oud geworden
En keerloos ingelijfd bij de verdorden,
Nu 't nergens door den gifkring van verraad
En leed en bitterheid vermag te breken,
Maar in een zwijgen, dat niets is dan spreken
Met de andere, reddeloos ten onder gaat.
|
|