vlotte, aangename rijmer als Bertus Aafjes, die weinig nieuws bracht, zou ik die daarnaast zeker niet onthouden aan, bijvoorbeeld, Leo Vroman.
En nu zijn wij waar ik wezen wilde. Dit handboekje is tot nu toe steeds ‘bijgewerkt’. Dit blijkt niet voldoende. Het zou geheel omgewerkt moeten worden. Er is in de loop der jaren een ander perspectief ontstaan. Er hebben verschuivingen van aard en waarde plaats gevonden, welke door enkele toevoegingen niet en zeker niet duidelijk genoeg tot uitdrukking komen.
Dit overzicht wordt uitgesproken onvoldoende zodra de samenstellers aan de jongste letterkunde toekomen. Paragraaf 190 op bladzijde 241 luidt: ‘Behalve de reedsgenoemden zijn verscheidene begaafde dichters werkzaam, van wie het werk meestal in dunne bundeltjes met een beperkte oplage wordt uitgegeven. Van hen allen vermelden wij nog’... En dan volgt een bont allerlei, dat slechts verwarring kan stichten.
Namen zeggen niets, indien ze niet vergezeld gaan van een karakteristiek en aangevuld worden door boektitels. Het gaat voor mijn verstand en gevoel niet aan, zonder enige toelichting of rechtvaardiging Vroman naast Marja, Van der Plas naast Lodeizen te stellen; en evenmin zich zo gemakkelijk af te maken van de moeilijkheden welke zich voordoen: ‘Het experiment, min of meer in expressionistische trant, komt bij verschillende jongeren sedert 1948 weer sterk in trek.’ Vager kan het niet.
Zij die van oordeel zijn dat de letterkunde van den dag, als nog niet nauwkeurig genoeg gevormd, niet in een leerboekje thuishoort, hebben gelijk wanneer zij hun overzicht op een bepaald, hun passend, ogenblik afsluiten. Niemand mag hun dat ten kwade duiden. Doch zo men de jongsten bij het geval betrekken wil, dient men dat niet alleen goed, maar bijzonder goed te doen. Men heeft ten eerste tegenover de jeugd groter verantwoordelijkheden dan tegenover schrijvers die, in de kracht van hun leven, hun tijdperk beheersen. En ten tweede moet men het moeilijkste werk de meeste aandacht schenken.
Als het mij vergund is mij tot stuurman aan de wal op te werpen, zou ik aan Hans Lodeizen een belangrijke paragraaf gewijd hebben. Zijn betekenis gaat boven die van zijn werk uit. In zijn tijd vertegenwoordigt hij een beslissende factor in de ontwikkeling, zoals Perk en Herman van den Bergh dat waren en, in het historisch verband gezien, nóg zijn.
Ik zou alle aandacht besteed hebben aan Vroman en Van der Graft. En tenslotte had ik de bedoelingen en de bereikingen van de zogenaamde experimentelen behandeld. Er bestaat heel wat theoretische litteratuur over, en er bestaan verbindingen met het buitenland. Nu doet zich het merkwaardige geval voor dat vele tienduizenden belangstellenden en nieuwsgierigen (bijna allen jong van jaren) zich ‘Nieuwe Griffels, Schone Leien’ en ‘Atonaal’ aanschaffen (zie de oplagecijfers) en dat zij over wat hen zo sterk boeit, in hun handboekje niets vermeld vinden. Over Lucebert wordt niets van enig belang geopenbaard en de naam van Andreus wordt zelfs in het geheel niet genoemd. Zij beiden, om mij tot hen te beperken, zijn onmiskenbaar dichters en van een evenzeer onmiskenbare betekenis, die men niet achteloos, als hier geschiedt, kan afdoen. Dit is niet eerlijk tegenover de dichtkunst, deze dichters en de dichtlievenden.
Ik kan mij voorstellen dat een voorstander der Overgeleverde Poëzie zich principieel theoretisch verweert tegen wat de zogenaamde ‘experimentelen’ voorstaan en voortbrengen. Maar ik vind het onjuist, of liever onrechtvaardig, een zo sterke, uitbundige vernieuwingsdrang en bagatelle te behandelen. Ik bedoel niets kwaads tegenover Michel