in zijn plaats. Hij werpt zijn vermomming af en spreekt zijn Archibald toe: ‘Bij zo'n diepte moest ik zelf wel tevoorschijn worden gesleurd. Er is iets van mij gek geworden in jou. Het zal geen afscheid voor eeuwig zijn. In zekere zin zal ik je weer ontmoeten. Wellicht zullen we dan wenend in elkaars armen vallen...’
Dit schreef de toen 23-jarige auteur. En nu heeft hij Archibald weer ontmoet in de figuur van Akelei. Tal van motieven spelen in beide romans een zelfde rol, motieven, die voor Mulisch's eigen leven een vitale betekenis hebben. De Freudiaanse ‘Deutung’ van verschillende passages treedt soms helder naar voren. Mulisch heeft zelf in andere publicaties (o.a. in het boekje ‘Schrijvers blootshoofds’, ook bij de Bezige Bij verschenen) de symbolische kant van zijn werk onthuld en er enkele motieven van in het licht gesteld.
Het zou echter onjuist zijn, van deze mededelingen als van een soort handleiding bij het lezen van deze romans gebruik te willen maken. Tot zekere hoogte valt het te betreuren, dat, - hoe belangwekkend deze sleutel tot zijn werk ook is, - Mulisch deze analytische verklaringen reeds openbaar heeft gemaakt. Het gaat de lezer helemaal niet aan, uit welke gebeurtenissen in het persoonlijk leven van de auteur de conflict-situatie van zijn sujetten hun oorsprong hebben genomen. Er zit iets schrijnends in deze ‘onthulling’, waardoor de kunstenaar zich plotseling in de witte jas van de psycho-analyticus verkleedt, en de wieltjes en radertjes van ‘het onbewuste’ keurig naast elkaar voor de belangstellende leek op tafel legt.
In een weekblad heeft Mulisch uiteengezet, hoe voor hem het beeld van een hoge staande klok van zwart gelakt hout, een speciale emotie teweeg bracht bij het schrijven van zijn laatste roman. Hij onthult dan, hoe die klok in zijn ouderlijk huis bij de slaapkamerdeur van zijn moeder stond, en hoe hij als jongetje van acht jaar op de trap naar die klok zit te kijken als zijn moeder voorgoed vertrekt en hem verlaat.
Een soortgelijke klok stond in de kamer, waar Akelei (het alter ego van de schrijver) zijn geliefde Marjolein betrapt met de neger. De conclusie ligt voor de hand: Marjolein is een moeder-symbool en zij verlaat hem, zoals zijn moeder hem indertijd heeft verlaten.
Het verheugt mij, dat ik deze roman heb gelezen vóór de analytische onthullingen, want in het omgekeerde geval zou de indruk van de passages, waarin de klok voorkomt, onzuiver zijn geweest. Het geheimzinnige van deze dichterlijke en diep ontroerende passage, als Akelei in het huis van de dokter, die hij komt uitnodigen voor zijn verjaarsfeestje, plotseling op zijn knieën zinkt en snikkend die klok omhelst, is zó suggestief, zo meeslepend teder en droevig, dat men alles wat hier achter schuilgaat, zonder het in realiteit te weten, doorvoelt en verstaat.
In de ‘vermomming’ van de psychisch-gestoorde hoofdpersoon, tekent Mulisch afwijkingen van wat men met ‘het normale’ pleegt aan te duiden, hij geeft een bijna klinisch beeld van het ontspoorde denken, van de gedeukte voorstellingswereld en van het ‘ingeklemde affekt’, die Akelei kenmerken. Het is Mulisch' zeer grote talent, dat hij dit beeld zo navrant maakt, doordat ook de ‘normale’ mens er het gepijnigde van niet-te-verwerken leed in herkent. Ieder die door het leven, op welke wijze ook, is gehavend, voelt in Akelei zijn broeder.
Op het feestje, dat in een orgie ontaardt, krijgt een der aanwezigen, dominee Splijtstra, bericht, dat zijn vrouw stervende schijnt te zijn. Verwilderd zoekt hij zijn boek, zijn hoed. ‘In zijn handen had hij plotseling de “Oerkomische tekst voor 1 Heer”, wild begon hij erin te bijten en grote stukken eruit te scheuren met zijn tanden, alsof hij het verslond.’