De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 268]
| |
Deze Forumpoëzie was niet zoozeer onoorspronkelijk door de inhoud als wel door stijl en toon, - elementen, waarop de redacteurs wellicht minder acht sloegen, omdat zij in hun oorspronkelijkheidscampagne de inhoud tegenover de ‘vorm’ hadden gesteld. Maar streng genomen heeft ieder gedicht evenveel ‘vorm’ als ieder ander gedicht, en wie om een origineele inhoud vraagt, en op zijn wenken bediend wordt, kan wat de andere ‘helft’ van het gedicht betreft voor hoogst onaangename verrassingen komen te staan. Des te onaangenamer, omdat de inhoud van een kunstwerk altíjd wel ‘origineel’ is, min of meer, hetgeen de verdienste om poëzie met een iets meer dan min of meer origineele inhoud te schrijven uiteraard niet vergroot. Het enthousiasme van de redacteurs voor de poëzie-inzendingen hield dan ook nooit gelijke tred met hun gastvrijheid, die bij gebrek aan dichtkunstige verrassingen uit die mooie groote gele enveloppen van Doeke Zijlstra op den duur tot glimlachende toegeeflijkheid moest ontaarden. Ter Braak en ik plachten prozabijdragen af te keuren op de eerste regel (‘die zou hij in ieder geval moeten veranderen’), maar met poëzie ging dat niet: wij lazen die in haar geheel, zij het ook vaak met één oogopslag; en wie iets leest, niet waar, is er ook al half voor gewonnen. Van de debutanten hadden eigenlijk alleen Van Hattum en Gomperts een eigen toon. Marja zeker niet, hetgeen moge blijken uit het feit, dat ik mij niet eens herinner, of hij inderdaad wel in Forum debuteerde. Misschien is het tijdschrift daarvoor juist een jaar te vroeg aan de volgelingen van de aartsbisschop van Mechelen opgeofferd. Wat Marja echter van de ongenoemde nameloozen onderscheidt is dat hij doorgegaan is met dichten, hetgeen er op zijn minst op wees, dat hij iets te zeggen had, hoe dan ook. En het kost weinig moeite om vast te stellen, dat aan de inhoud van zijn gedichten blijkbaar een surplus aan oorspronkelijkheid meegegeven was, dat na verloop van tijd op de vorm, de toon, de stijl, terug kon slaan. Geen originaliteit die ons naar adem doet snakken; maar wel een eigen plaats te midden der vervangbaren, bevochten met die bepaalde gemakkelijke zwier, waaraan deze dichter in eerste instantie is te herkennen. Zich aan enkele aanwensels der Forumpoëzie te ontworstelen heeft Marja stellig minder hoofdbreken gekost dan een zich over lange jaren uitstrekkend conflict met de prosodische vorm, van de ernst waarvan een merkwaardig sonnet uit Van Mens tot Mens getuigenis aflegt. Het heet Tot het Sonnet, en aangezien het beter ‘Tegen het sonnet’ had kunnen heeten, vormt het een treffende tegenhanger van Perk's befaamd loflied-in-sonnetvorm, dat ieder schoolkind destijds uit het hoofd kende, | |
[pagina 269]
| |
en dat historisch kan worden opgevat als het preludium tot een onstelpbare stroom sonnetten, die niet altijd ‘gebeeldhouwd’ waren, en waarin de ‘ware vrijheid’ (wat is dat?) misschien wel naar de ‘wetten’ lúisterde, maar er zeker niet naar handelde. Marja's anti-sonnet-sonnet markeert een geheel andere historische situatie: een wantrouwend aarzelen, een antiformalistisch vooroordeel, een diep invretende twijfel aan de waarde van het sonnet. Het is nog niet zoo lang geleden, dat J.B. Charles per vers Achterberg verweet deze dichtvorm te beoefenen; bij mijn weten heeft Achterberg zich daar niet aan gestoord; maar het staat wel vast, dat menigeen, die de moderne poëzie ter harte gaat, dit nog niet eens zoo'n dwaze inval vond van Charles. Had hij zijn vermaning in de sonnetvorm gegoten, dan was het spel compleet geweest, dan had men hem de bedoeling in de schoenen kunnen schuiven: ik ben nu wel tegen het sonnet, maar ik kan er zelf óók niet van loskomen. Dat doet denken aan de bekende paedagogische paradox: ‘G.v.d.., je mág niet vloeken.’ Deze weerbarstige aanvaarding van het sonnet als een noodzakelijk kwaad, een onafwendbare doem, vindt men met alle vereischte duidelijkheid in Marja's gedicht verklankt: ‘Vervloekte drang die mij belet een vrij en stroomend lied te zingen,’ - ‘geen vrijheid sterk in eigen wet’ (polemiek tegen Perk!), ‘doch banvloek die mij eens beving,’ - ‘En ik die God en het gebed verloochende, die onbelet een band'loos lied heb willen zingen, erken mijn onmacht...’ Van de ‘ware vrijheid’ is hier dus bitter weinig over. Marja beschouwt het sonnet als een gevangenis. Nu doet zich echter de zonderlinge omstandigheid voor, dat hij daarna nog minstens tien jaar lang is doorgegaan met sonnetten schrijven, terwijl in hem toch de mogelijkheid sluimerde zich daarvan te onthouden, getuige zijn laatste bundel Man van Dag en Nacht, waarin dit versschema niet meer voorkomt. Maar Confidentieel (1953) en Traject (1955) bevatten nog 19 sonnetten, op 49 gedichten, waaronder een aantal zeer korte. Wél mag men hier van een ‘vervloekte drang’ spreken. Overschatte Marja soms de gevaren van het ‘band'loos lied’, en de gebondenheid van het sonnet, dat hem tegen de dreigende chaos moest beveiligen? De gedichten uit Man van Dag en Nacht zijn heelemaal niet zoo bandeloos, de vroegere niet in de sonnetvorm geschreven gedichten evenmin. Zooveel is zeker, dat zijn verhouding tot het sonnet, d.i. de strengst denkbare prosodische vorm, wel een hoogst eigenaardige moet zijn, en het kan de moeite loonen hierbij aan te knoopen, bij wijze van Ariadne-draad door het labyrinth van Marja's persoonlijkheid. De gebondenheid, strengheid, wetmatigheid van het sonnet wordt vaak | |
[pagina 270]
| |
overschat, en het gebruik van dit prosodisch schema licht ons geenszins in omtrent de strengheid van geest of karakter van degene die er zich van bedient. Stefan George, als persoonlijkheid ‘gebeeldhouwder’ dan Perk zich in zijn meest verheven momenten wanen kon, heeft nooit één sonnet geschreven, de veel ‘vrijere’ Rilke daarentegen heele reeksen, al veroorloofde hij zich wel eens vrijheden, die het schema nagenoeg onherkenbaar maakten. Maar ook wanneer men er zich stipt aan houdt, kan men alle kanten uit, en van een ‘gevangenis’ is eigenlijk alleen sprake wanneer men zich dit in het hoofd heeft gezet. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt, dat, wanneer wij het sonnet als iets méér dan een prosodische lijst beschouwen, de meeste sonnetten geen sonnetten zijn, doch verzen van 14 regels, waarbij men het zich ter eere van de traditie een beetje moeilijk maakt met het rijm. Ook de inhoud van het (echte) sonnet namelijk ‘luistert naar de wetten’ (antithese tusschen octaaf en sextet, en dgl.); maar daar wordt gewoonlijk de hand mee gelicht, ongeveer op dezelfde manier als men sonnettenreeksen ‘sonnettenkransen’ noemt, die dat in het geheel niet zijn. Gezien deze beminnelijke zwendelarij met de inhoud behoeft het ons niet te verbazen, dat ook de vorm gemeenlijk heel wat aangenamer om het dichterlijf sluit dan men van een keurs zou verwachten. Het Shakespeare-sonnet legt de inspiratie niet méér aan banden dan de gewone formule van drie of vier kwatrijnen. Ook wie het sextet nog alle eer bewijst kan in het tweede kwatrijn heel goed met nieuwe rijmen beginnen (Nijhoff b.v.), en ook Marja doet dit herhaaldelijk. In verband met dergelijke, door het sonnet lankmoedig gedoogde zijsprongen mag men zich inderdaad afvragen, of een voorkeur voor deze vorm ons wel iets van belang kan leeren omtrent andere eigenschappen van een dichter, - essentiële eigenschappen wel te verstaan, dus niet b.v. de eigenschap van gewend te zijn aan de sonnetvorm, omdat men in zijn jeugd met Perk heeft gedweept, of Petrarca een groot man vindt, of graag de zekerheid heeft, dat men zijn gedicht niet langer zal maken dan 14 regels. Maar indien het sonnet dan al niet typeerend is voor de dichter, daar is dit wel degelijk het geval met de houding, die de dichter aanneemt tegenover het sonnet. Iemand die met het sonnet goochelt als Rilke is een ander soort mensch dan de parnassiaans correcte sonnettenschrijver (of de parnassiaans correcte schrijver van vier maal vier kwatrijnen, zooals George). Het maakt een enorm verschil, of een dichter de strenge sonnetvorm beoefent, zooals Du Perron, maar zich in wezen van deze ‘dwang’ niets aantrekt en het sonnet als niet meer dan een willekeurig | |
[pagina 271]
| |
middel tot aangenaam presenteeren beschouwt, dan wel iets minder strenge sonnetten schrijft, zooals Marja, en zich in zijn ‘vrijheid’ op zijn hevigst gedwarsboomd voelt en naar het ‘band'loos lied’ hunkert, dat niemand hem belet te schrijven en waarvoor hij, naar vroeger en later werk leert, niet alleen de geschiktheid bezit, maar waarin hij zijn sonnetten niet zelden overtreft. Het moet namelijk worden vastgesteld, dat Marja's sonnetten altijd wel op een behoorlijk peil staan, maar eigenlijk nooit tot revelaties leiden, die een dergelijke, tot klachten nopende verslaafdheid achteraf zouden kunnen rechtvaardigen. Opmerkelijk is vaak de zwakheid van de ‘laatste regel’, zoowel van de afzonderlijke strofen als van het geheele sonnet (b.v. Ik zag mijn vader en Wakende, beide uit Traject). Zooiets wijst meestal op rijmdwang. Een andermaal redt een puntige slotregel een middelmatig sonnet (Confidentie mijnerzijds, uit Confidentieel); maar het zou mij moeite kosten een sonnet van hem aan te wijzen, dat behalve als document van gemoedsgesteldheid en wereldbeschouwing, ook een sterke uiting is van zijn talent. Eschatologisch en Credo uit Van Mens tot Mens zouden te noemen zijn, Blikvlees uit Traject. Nu doen zich dergelijke verhoudingen ook wel voor bij een dichter als Du Perron, wiens Gebed bij de harde dood en Hubertus zijn beste sonnetten achter zich laten; maar dit is misschien toch meer een kwestie van omvang dan van structuur, en ik elk geval heeft Du Perron zich in het sonnet nooit een gevangene gevoeld, net zoomin als de door hem bewonderde grandseigneur Hooft, die liever anderen gevangen zette. Dat een kunstenaar zich met voorliefde wijdt aan het kweeken van het zwakste gewas uit zijn gaarde, komt waarschijnlijk vaker voor dan men, de menschelijke gemakzucht in aanmerking nemende, zou mogen verwachten. Kunstenaarschap is voor een goed deel koppigheid, en van deze eigenschap lijkt ook Marja allerminst gespeend, terwijl hij als goed huisvader ook wel iets moet kennen van de liefde voor het minst bevoorrechte kind. Waarschijnlijk liggen aan dit cultiveeren van de niet geheel voor hem geschapen sonnetvorm nog andere factoren ten grondslag, b.v. een behoefte aan zelfsabotage, het ironisch plezier om zich bloot te geven en de tegenstander een paar punten voor. In de belangrijke, ook poëtisch geslaagde bespiegeling Ik uit Confidentieel heeft Marja misschien het best gelijkend, en zeker het diepzinnigst zelfportret gegeven dat wij van hem bezitten, een speelsch aanslaan van snaren, waarvan de boventonen in tal van gedachtengebieden resonneeren, en wat lezen wij daar? ‘Omdat ik alles wat naar pose zweemt veracht, en toch alleen maar kan poseeren.’ Het is verkeerd, zulke bekentenissen, die natuurlijk | |
[pagina 272]
| |
nooit heelemáál waar zijn, tegen een dichter uit te spelen; maar het vervolg van deze regels: ‘Want vorm is pose,’ geeft mij toch de euvele moed, Marja's dubbelzinnige verhouding tot het sonnet ook nog met dit slechts half verloochend poseeren in verband te brengen. Mogen wij de graad van persoonlijke ijdelheid van dichters afmeten aan hun bijdragen tot de kunst van het sonnet? Misschien; maar wij hebben het nu over Marja, niet over andere dichters, van wie ik er heel wat ken, sonnetschuw als analphabeten, wier ijdelheid die van Marja en mij gezamenlijk verre overtreft. Wel zou het kunnen zijn, dat zijn, op zichzelf niet verontrustende ijdelheid zich juist in zijn sonnetwoede heeft trachten uit te leven. Wat dan ook weer verklaard zou moeten worden. Doch genoeg. Uit het bovenstaande blijkt ten duidelijkste, dat A. Marja niet de helhond kan zijn, waarvoor hij door oningelichten wordt gehouden, en dat zijn onloochenbare agressiviteit zich even vaak tegen hemzelf richt als tegen anderen. Trouwens, reeds zijn on-Forum-achtige gevoeligheid voor de poëzie van Rilke, die hem overigens weinig beïnvloed heeft (op zijn hoogst in een gedicht als Aangetast uit Van Mens tot Mens), wijst erop, dat de oplossing van het raadsel Marja niet in de richting van het heroïsche gezocht dient te worden. Hoewel Van Mens tot Mens niet al zijn poëzie tot 1946 bevat, kunnen wij moeilijk aannemen, dat hij het beeld opzettelijk naar het niet-militante heeft verschoven; en de globale indruk, die deze verzameling op ons maakt, is die van een groote zachtheid, elegisch in de liefdespoëzie en in het herdenken van de moeder, wijs en berustend in het onderkennen van dood en vergankelijkheid en de tweeslachtige plaats van de dichter tusschen leven en kunst. Dit is een gevoelswereld, die ons van veel dichters van het confessioneele type vertrouwd is, en ook de milde ironie, die alles overgiet, heeft haar precedenten in de hedendaagsche Nederlandsche poëzie. Persoonlijk is Marja vooral in zijn overgevoeligheid voor hypocrisie: een voortgezet ‘afscheid van domineesland’, een trapsgewijs verwerken van jeugdervaringen van een wellicht niet al te kwellend, doch door hun vaagheid des te schrijnender karakter, en juist deze geleidelijke oplossing van het conflict duidt meer op een reactieve geaardheid dan op een uit zichzelf gevoede activiteit, die weerstanden vindt waar een ander ze niet zou zoeken. Een weerloosheid, - de niet onmannelijke weerloosheid van de dichter, - die lang getergd moet worden aleer zij in haar tegendeel omslaat. Bijzonder teekenend voor deze geesteshouding is het reageeren ‘op het nippertje’, zooals dit zoo veelzeggend aan den dag treedt in Avondlijk gebed (uit Van Mens tot Mens), een volkomen correct, een heel | |
[pagina 273]
| |
mooi gebed, dat aan de pen van een jong-Protestant ontsnapt had kunnen zijn, strofen lang, totdat de laatste regel: ‘... en spreek u morgenavond weer,’ een duidelijk blasphemische bedoeling komt verraden. Ik geloof niet, dat het gedicht het in dit opzicht heelemaal ‘doet’, - het gebed is toch wel te serieus voor dit einde, waar men bovendien te gemakkelijk overheenleest en dat men in godsdienstige en onprosodische leesboeken heel goed zou kunnen weglaten: zoo als het er nu staat, maakt het meer het effect van een leelijke inktmop op een bidprentje; maar psychologisch is een en ander buitengewoon onthullend. Marja weet hier zijn agressiviteit anderhalve bladzij lang in toom te houden, om pas op het allerlaatst zijn ware aard te toonen, - zijn ‘waarste’ aard, beter gezegd, want zich zoo volledig met vroomheid te kunnen vereenzelvigen duidt op een diepgelegen verwantschap, die niet met resten van jeugdbindingen weg te verklaren is. In zijn laatste bundel vindt men enkele nieuwe aspecten van zijn talent, die des te meer de aandacht trekken doordat hij het sonnet zijn congé gaf, - uitgesteld congé, mag men zeggen. Goede lyriek schreef Marja al eerder, al gedoogen noch zijn ‘verbeelde ontnuchtering’ noch zijn beschouwelijke aanleg het tot stand komen van ‘echte’ lyrische poëzie, iets waarin menig modern dichter hem trouwens de hand kan reiken. De moderne lyriek is zoozeer met plastische elementen verstrengeld, dat zij haar naam nauwelijks nog verdient, te meer waar ook de nevendefinitie ‘ik-poëzie’ veel van haar onderscheidende waarde verloren heeft. Maar in dit modern lyrisch gemiddelde noteert men treffende werkstukken: Drie verzen voor een dode, Terugreis en het zuivere, naar het mooie slot toe geschreven De beeldhouwer (uit Van Mens tot Mens), de zeer persoonlijke lyriek Moeder de Vrouw (uit Traject), en uit Confidentieel b.v. het opmerkelijke Baardaap, half fantasie, half satyre, waarvan de spontaneïteit een uitgesproken ‘lyrische’ indruk maakt, ondanks de zichtbaarheden waarvan het in dit vers wemelt, totdat in het raadselachtige slot de ruimte in de tijd wordt opgenomen, en de tijd in een soort dierlijke eeuwigheid:
Hoe vreemd soms als hij op vier poten loopt
en tegen klok en schrijfmachine blaft,
ziet hij wat in geen hart is opgeklommen
en is hij in éen punt des tijds
veranderd.
| |
[pagina 274]
| |
Bij dit gedicht en bij Ik (uit hetzelfde bundeltje) sluiten zich dan de beste gedichten uit Man van Dag en Nacht aan, waarin het fantastische element nog is versterkt, soms in die mate, dat men een verre weerklank der experimenteele poëzie meent te hooren. Het is een lyriek van korte regels, elliptische constructies, groote concentratie, en in het algemeen poëtisch waardevoller dan de langregelige verzen, die hier als tegenwicht fungeeren en die wat grauw zijn van omslachtigheid: men prefereert dan nog Marja's gemiddeld sonnet, waarin het strenge rijmschema hem tot een minimum aan puntige expressie dwingt. Maar die andere gedichten lijken mij een bijzonder waardevolle bijdrage tot een veel beoefend, maar zelden overtuigend gerealiseerd genre: het genre van de grillige inval, die wereldbeschouwelijke achtergronden suggereert zonder zwaarwichtigheid, maar ook zonder te verloopen in de willekeur der zich al te royaal aanbiedende vrije associaties. Vrijheid in poeticis werd hier verwezenlijkt niet meer door ‘naar de wetten te luisteren’ (in Marja's taal: door in een gevangenis aan ketenen te rukken, die men zichzelf heeft gesmeed), maar door de wet te laten luisteren naar de vrijheid die haar stelt. Ik noem: Europa, een cultureele diagnose, waarvan de zwier de hopeloosheid kan doen vergeten, en het formeel eraan verwante Aasgieren met het kernachtige slot (men denkt even aan de late Yeats):
maar wat hij bidt is dit,
zoo hij tenminste bidt:
dat gij, waar gij ook zit,
niet in hem zit!
Vervolgens het sterk vereenvoudigde Voorgoed, het treffende Ultrasoon met de geslaagde klankparallel ‘schreeuwde-schreef’, die het gedicht als een motto resumeert, en tenslotte het langere Ballade der andere wezens, waarvan de wel erg particularistisch ‘planetaire’ opzet gerechtvaardigd wordt door een evocatie, waarvan de bittere grootschheid ons al evenzeer van Marja's dichterschap overtuigt als het persoonlijke van de verwoording. Een zeer opmerkelijke prestatie, ongebonden, toch niet bandeloos, en méér dan een vergoeding voor de sonnetten, die hij niet schreef, en wellicht ook niet meer zal schrijven. De slotstrofe laat ik hier volgen. | |
[pagina 275]
| |
Niet in uw sfeer, het ligt
naast ons, in ons gereed;
wat ons ook tegentreedt,
gij weet het en ik weet
dat het hier moet verricht:
leven is bloeden, het is
slechts in het bloeden
mogen vermoeden
dat het er is.
|
|