| |
| |
| |
Maria Dermoût
Over Mataram
Het zou een wayang verhaal kunnen zijn met kleurige poppen in leer uitgeslagen, opengewerkt, beschilderd, en met bladgoud verguld; maar op het doek zijn het schaduwen, zwart op wit.
Er is geen achtergrond: niet een landschap - een berg, een rivier met bomen, een meer, of de rotsen op het zeestrand. Niet een renbaan, geen slagveld. Ook niet een weg, een lange weg ergens heen. Niet een plein met een moskee en heilige waringins; geen badplaats - stenen trappen naar een vijver toe, en een klein gebeeldhouwd paviljoen boven het water. Geen grafkamer met witgekalkte vloer en wanden en zoldering; boven de graven als om een bed, een gesloten troonhemel van ongebleekt katoen, met stil neerhangende plooien. Ook niet een woning: een laag open voorvertrek, een rood en gouden statiekamer, een donker vrouwenverblijf in een ommuurde hof met een put en bomen.
Er zijn geen dingen - kisten of kasten, rijkdommen aan batiksels, of gekleurde zijden weefsels, goud en zilver en juwelen, geen ‘heilige zaken’, geen wapens, geen bed, geen gamelan.
Maar er is een verteller...
Er gebeurt ook niets. De poppen op stokken die de mensen zijn, kunnen niet zitten of liggen of gaan, zij kunnen alleen rechtop staan, en een hand op een stokje uitsteken naar elkaar en de hand weer terugtrekken.
Maar er is een verhaal...
Dit is ook een verhaal - telkens een nieuwe scène - schimmen van vrouwen, vele vrouwen, en daartussenin de schim van één oude dikke man, andere mannen, en weer de oude dikke man.
Het is Senăpati, de sultan van Mataram, die in de grote kraton van Kotta-Gedeh woont.
Hij stamt uit een oud geslacht:
| |
| |
1. | Een heilige kluizenaar in het bos op de berg, en een heilige kluizenaarster bij het meer, zo ver van elkaar. |
2. | Hun zoon, op wonderbaarlijke wijze ontvangen en geboren. Djăkă Taroeb, die een hemelnimf huwt, nadat hij haar bloemenbaadje weggenomen en verstopt heeft, waardoor zij op aarde blijven moet. |
3. | Haar dochter Dewi Nawang Sih, die een zoon van de koning van het oude Hindoerijk op Midden-Java huwt. |
4. | Hun zoon Lĕmboe Pĕtĕng. |
5. | Diens zoon Gĕtas Pendăwă. |
6. | En Sélŏ. |
7. | Na Sélŏ Enis. |
8. | En daarna Pamenahan, die al - de grote heer Mentaram - heette. |
9. | En dan nu Senăpati, de eerste sultan. |
In zijn jonge jaren heeft hij voor een ander gevochten, de machtige oude sultan van Padjang, afstammeling van die van Demak; en met de allerheiligste piek - de grote heer Plèrèd - heeft hij diens doodsvijand doorstoken, Ario Penangsang van Djipang, die al eerder Japara veroverd had. De beloning is groot geweest; hij werd de aangenomen zoon van de sultan van Padjang, en erfde later daardoor zovele Padjangse en Demakse en Djipangse en Japarase ‘heilige zaken’.
Hij is nu een machtig vorst en oud en dik.
Hij bezit veel land, vele schatten, vele ‘heilige zaken’, veel te vele vrouwen. Zijn eigen vrouwen, hoofdvrouwen, bijvrouwen, slavinnen. De dochters. De niet te tellen vele nichten en tantes, schoonmoeders, en grootmoeders, die voor korter of langer tijd in de kraton wonen bij de grote en rijke heer, en alles opeten.
Er is een leger van werkende vrouwen, die koken, en naaien, batikken, weven, borduren, vegen, en poetsen, zijn eigen vrouwen verzorgen, en bewaken, altijd bewaken. Zij die de schone kunsten beoefenen: gamelanspeelsters, vertelsters, danseressen. En vrouwelijke heelmeesters, vroedvrouwen; die masseren, die medicijnen en zalven bereiden, die de hand opleggen. Die de dagen weten, en de richting van de Slang.
Sommigen van de werkvrouwen gaan 's nachts naar hun huis, maar de anderen moeten in het ‘binnenste’ blijven, in de kraton, achter de muren, dag en nacht.
In het koele open voorvertrek met een stenen vloer en uitgesneden houten pilaren en balken, mogen met de sultan mee slechts zij komen, die de Kĕparak heten - de vrouwen met het mes - zijn lijfwacht in de kraton.
| |
| |
Zij zijn oud, in lange batikkain gekleed, met een rode gordel om het middel, en zij dragen een groot open mes in de hand.
En ook de acht - Gouden maagden - mogen er komen, op hun beurt bewaakt door vier vrouwen met het mes. De acht Gouden maagden, even lang, even slank, even schoon, elkaar zoveel mogelijk gelijkend, met fijngewreven sandelhout geel geverfd - de zwarte haren in punten op het voorhoofd geplakt en met groene randen breder aangezet, alsof het schutsbladen waren om de gele bloem van hun gezicht - gelijk gekleed in lange slepende geel en bruine batiksels van hetzelfde patroon, en groen fluwelen baadjes volgehangen met gouden versierselen.
Zij dragen, voorzichtig in beide handen, een eind voor zich uit, de ‘gouden zaken’, niets dan goud! - een pauw - een hert - een gekroonde slang - een gans - een haan - een gouden poederdoos - een gouden neusdoekendoos - een lantaarn in goud en zilver.
Er is hun geleerd in jarenlange oefening iedere beweging gelijk te maken, gelijk te lopen, gelijk neer te hurken, gelijk - in één lenige beweging - op te staan; zij houden de armen in een gelijke hoek gebogen, de handen, de vingers om de ‘gouden zaken’ heen, gelijk gericht. Als één het hoofd buigt, buigen alle acht het hoofd... zij zijn adembenemend sierlijk en schoon. Maar zij zijn min of meer ‘verboden’ voor iedere man, ook voor de grote heer zelf! Later, als zij niet jong meer zijn, worden zij uitgehuwelijkt. Zij krijgen een grote bruidsschat mee, zij zijn zeer in trek; dan moeten er acht nieuwe Gouden maagden gezocht worden. Het is moeilijk acht nieuwe Gouden maagden te vinden.
Zo zit Senăpati in statie tussen hen in; links van hem de lelijke oude vrouwen met het mes, rechts van hem de schone Gouden maagden. Maar hij kijkt niet rechts en ook niet links, hij kijkt recht voor zich uit en verveelt zich.
In een tweede voorvertrek dat achter het eerste ligt, en al bij het ‘binnenste’ hoort, worden de danseressen geoefend.
Er is een gamelan die bespeeld wordt, een vertelster, en vrouwen die lesgeven. Eerst wordt het verhaal verteld, het lied gezongen, in zijn geheel; dan wordt het uit elkaar genomen, uitgerafeld tot op de draad. En er wordt geoefend, met eindeloos geduld - telkens weer opnieuw. - Niets mag verwaarloosd worden: de houding van een hand of een voet, - neen - van een vinger of een teen, - iets meer aangesloten - iets losser - iets meer gespreid - kan alles bederven, van een prinses een deerne maken, of omgekeerd. De vertelsters zingen of zeggen telkens weer het- | |
| |
zelfde lied, hetzelfde verhaal - herhalen, herhalen, en nog eens weer herhalen - tot de danseres niet meer zichzelf is, maar slechts degene die zij in de dans moet verbeelden.
's Avonds, wanneer het stil wordt in de kraton, en daarbuiten donker en koel, en Senăpati moe is - hij is dikwijls moe - zit hij in het tweede voorvertrek, en laat voor zich dansen. Hij is alleen - de vrouwen met het mes tellen niet mee; een vertelster, en die de gamelan bespelen, zijn verstopt achter een schutsel -; er is de danseres die danst.
Er zijn de Negen danseressen, en de Vier, en de Vijf, maar er zijn ook dansen voor slechts Een. Het liefst ziet hij de Ene, een van de Enen, zij is een van zijn dochters, - de twee-en-twintigste prinses. Zij is schoon, en zij kan dansen.
Senăpati zit voorovergebogen en kijkt en rust uit aan haar en vergeet voor een tijd al zijn zorgen.
Hij bezit een groot rijk, en zovele ‘heilige zaken’, ook die allerheiligste piek - de grote heer Plèrèd. - Maar er is nog een andere piek, die hij zou willen bezitten.
In het Zuiden, dicht bij de Zuidzee, woont de vorst van Manggir, een klein vorst. Hij heeft een piek, een heel bijzonder heilige piek. Die piek wil Senăpati hebben, maar hij kan hem niet krijgen, want die de piek bezit, kan in de strijd niet overwonnen worden! Dat geeft hem zoveel zorgen. Als de dans voorbij is, moet Senăpati weer aan de piek denken. Hij wil ook wel het land hebben van de vorst van Manggir grenzende aan de Zuidzee.
Soms zit Senăpati in een gesloten vertrek met de oude vrouwen met het mes. Zij moeten hem niet alleen bewaken; hij vraagt hun ook wel om raad. Er is een dikke bij, met bolle ogen, zij is slim. Hij vraagt, hoe hij de piek van de vorst van Manggir zou kunnen krijgen?
‘Gij moet haar zenden, de twee-en-twintigste prinses; zij is schoon, en zij kan dansen.’
‘Hij zal haar zeker in zijn kraton binnenlaten!’ zegt Senăpati, ‘een van Mataram!’
‘Zij moet niet een van Mataram zijn. Een gewone rondtrekkende dansmeid, een deerne, waarom zou hij haar niet binnenlaten?’ Zij kijkt wat of Senăpati zeggen zal.
Senăpati zegt ‘en verder?’
‘Als wij maar eenmaal in zijn kraton zijn, de dansmeid, een paar gamelanspelers, een verteller - ik ben de kleedster - en zij is in de nacht met
| |
| |
de vorst samen, dan stelen wij wel de piek voor u.’ Zij kijkt weer wat of hij zeggen zal.
Senăpati zegt niets.
‘Of kan de piek niet gestolen worden?’
‘Jawel,’ zegt Senăpati, ‘waarom zou de piek niet gestolen kunnen worden?’
Hij staat op, en roept de twee-en-twintigste prinses, en laat haar over aan de oude vrouwen met het mes. Hij zelf gaat weg.
Zij zeggen niet veel, zij vleien haar alleen - voorzichtig - dat zij de schoonste is van zijn dochters, en trots! Een prinses van Mataram, een hooggeborene moet trots zijn! Haar roemrijk geslacht en het grote rijk Mataram, zo innig verbonden. Hoe kan zo een klein vorst van niets zich verzetten tegen het grote, dat één zijn moet. Op haar tengere schouders de taak, die sterke mannen niet volvoeren kunnen, enzovoort, enzovoort. Zij verstoppen ook niets voor haar, en zeggen wat er van haar verwacht wordt... zij moet hem eerst bekoren - kan zij dat wel? Daarna zal haar vader wel komen, en hem doden. Maar zij moet wel voorzichtig zijn, en zwijgen, en de dikke vrouw legt haar beide wijsvingers gekruist over de lippen van de prinses, als een zegel.
‘Wanneer zal ik gaan?’ vraagt de twee-en-twintigste prinses.
‘Gauw al, je mag al gauw gaan!’ beloven de oude vrouwen met het mes. Zij moeten haar alleen nog leren hoe een dansmeid langs de weg loopt achter de mannen met de gamelanrekken aan, met een losse vermoeide gang, hoe zij haar slendang om de schouders trekt, en om zich heen kijkt, en als zij een man tegenkomt, een slip van de slendang voor haar gezicht houdt, en eroverheen naar de man lacht en hem iets toe roept; zij moeten haar nog van alles leren.
Dan wordt de goede dag gezocht, en hoe de richting van de Slang is, en dan gaat zij.
Senăpati zit in het open voorvertrek te wachten met een paar oude vrouwen met het mes, die hem niet alleen mogen laten.
Waarom duurt het zolang?
Daar stort de oude dikke vrouw naar binnen, en voor hem neer, bestoft, vol modder, en buiten adem. Zij heeft de piek niet! Zij zegt, dat het alles de schuld is van de twee-en-twintigste prinses! Zij heeft de vorst van Manggir, die vorst van niets, lief gekregen, zij heeft het zegel van haar lippen getrokken, en hem het hele boze plan verteld - zomaar - ineens
| |
| |
- alles! -
‘Heeft hij haar gedood?’ vraagt Senăpati.
‘Gedood! wel neen! Hij heeft haar ook lief, hij liet priesters komen, en bloedverwanten en gasten, van links en rechts, “Zie,” zei hij, “mij is grote eer bewezen, de sultan van Mataram heeft mij zijn schoonste en liefste dochter ten huwelijk geschonken!” en er was een groot festijn! Hij is nu uw geëerde schoonzoon, en gij zult de piek niet hebben, en ook niet het land!’ zegt de oude vrouw.
Senăpati zegt, dat zij hem slecht geraden heeft, dat zij verdiende gekrist te worden.
De oude kijkt hem rustig aan, zij is niet bang meer voor iemand... Als hij wil... misschien weet zij wel andere, betere raad...
‘Hoe?’ bromt Senăpati, ‘die de piek bezit, kan in de strijd niet overwonnen worden.’
‘Strijd... strijd...’ zegt de fluwelen stem, ‘waarom strijd?’
Op de eerstvolgende dankdag zit Senăpati op de ‘Zwarte-Steen’, op de voorhof, onder de donkere waringinbomen. Zijn vazallen, zijn familieleden, de edelen en hofgroten komen om hem de voetkus te geven. Onder hen is ook zijn nieuwe schoonzoon, de vorst van Manggir. Dat moet hij wel.
Hij is gekomen met een kleine lijfwacht van drie met pieken, en één met de heilige piek, en nog negen anderen, die zijn kris, en schild, zijn mat, zijn doos voor tabak, en een voor sirih en pinang, zijn rookpijp, zijn lont, en zijn spuugbak dragen, en een kleine jongen voor zijn muilen, zoals het behoort. De volgelingen, ook die met de heilige piek, moeten op het plein blijven staan, onder aan de trap.
De vorst van Manggir loopt alleen en ongewapend naar boven, de treden van de lange stenen trap op. De grote dubbele gebatikte hofkain opgeschort, en breed uitstaande boven de lange rechte bontzijden broek, zijn bovenlichaam ontbloot, en met fijngewreven sandelhout geelgeverfd. Zijn glanzende steile zwarte haren achterovergekamd, en stijf opgerold onder het hoge ronde satijnen kalotje.
‘Manggìr!’ wordt er gefluisterd.
Senăpati, die het gehoord heeft, kijkt op... hij schrikt van hem.
Waarom is hij zo jong en schoon? Dat heeft hij niet geweten, waarom heeft niemand hem dat ooit gezegd?
Op de hof moet de vorst neerhurken, en zo, langzaam naderbij schuiven totdat hij vlak voor de sultan op de grond zit.
| |
| |
‘Mijn geëerde schoonvader,’ zegt de vorst van Manggir. Het klinkt niet erg nederig.
‘Mijn geëerde schoonzoon,’ zegt Senăpati vriendelijk.
De jonge vorst buigt diep het hoofd voorover, om met zijn voorhoofd de blote voet van de sultan aan te raken - een ogenblik maar, dan is het gebeurd - ineens, onhoorbaar en snel, staan vijf, zes, meer nog, van de mannelijke lijfwacht - die met de boog - achter hem, en steken allen tegelijk hun krissen in zijn gebogen naakte rug.
En het is al voorbij. De volgelingen worden gegrepen en gedood, twaalf en een kleine jongen, en een van de sierlijke mannen met de boog over de arm en de lange bloemslingers afhangende van zijn kris, reikt Senăpati de piek aan - de nieuwe Heer -.
Later gaat Senăpati met zijn krijgers naar het Zuiden, neemt de kraton in, en steekt hem in brand, en verovert het land aan de Zuidzee. Waar de twee-en-twintigste prinses is gebleven, weet niemand; maar de vorst van Manggir, de schoonzoon van Senăpati ligt in Kotta-Gedeh begraven bij de sultansbegraafplaats. Niet daarbinnen, veilig in het schemerdonker, achter ongebleekt katoenen gordijnen -juist daarbuiten nog, vlak voor de drempel - en ieder die binnengaat, moet op hem trappen. En de zerk is zo lang, langer dan een mens zijn kan. Dat komt omdat ze hem in tweeën gehakt hebben, dat hij niet eens op een keer op zal staan, en zich zal komen wreken. Dat heeft de oude vrouw Senăpati geraden, en ook dat hij een extra-dankdag moet houden voor het leger, en zijn lijfwacht - die met de boog - daarbij in het bijzonder eren en belonen zal.
Zo zit Senăpati nog eens weer in statie, maar nu op zijn gouden zetel op een terras aan het grote plein, en kijkt hoe zijn leger voorbijtrekt. De Gouden maagden zijn er niet bij, en zelfs niet de oude vrouwen met het mes. Hier mogen enkel en alleen mannen zijn. Zijn edelen, hofgroten, vazallen, zijn familieleden, ook zijn volwassen zonen, in hun schone strakke hofkleding, omringen hem.
Er zijn vele dienaren.
In een groepje opzij staan de dwergen, albino's en andere gedrochten ter vermaak, en in nog een groep de overslanke jongelingen, die als vrouwen gekapt zijn - een kapsel met gouden spelden en bloemen en veren. ‘De mieren jeuken’ heet dat kapsel.
Achter de sultan, op een kleine verhoging nog, omdat hij de meerdere is, staat recht overeind de allerheiligste piek - de grote heer Plèrèd zelf, -
| |
| |
eerst in een houten schede, dan in een zijden hoes gewikkeld. Hij is gewond geraakt in de strijd, en een grote heer schaamt zich niet over zijn wonden, maar hij stelt ze ook niet ten toon. Een hooggeborene houdt een gouden zonnescherm boven hem op. Naast hem, aan zijn linker kant, staat de nieuwe piek - de nieuwe Heer - geheten. Later zal er nog een derde piek bijkomen, aan zijn rechter kant.
En ook de overige ‘heilige zaken’ zijn naar buiten gebracht, zij worden door edelen gedragen, en bewaakt:
De tweelingbroeder krissen, de grote heren Kopèk en Bĕtok, en nog een derde kris die zo verwoed vecht, dat de zee gaat koken, als hij na de strijd daarin afgekoeld wordt, - heer Kokende-zee - is zijn naam.
In een gesloten doos het bloemenbaadje van de hemelnimf. Het andere, het groendamasten, dat eens voor Lèpèn de Mohamedaanse wali uit de hemel is komen vallen, toen hij de eerste moskee, die in Demak, in zou wijden, en dat door hem aan Sélŏ werd geschonken, draagt nu Senăpati. Heilige vaandels bewegen op en neer in de wind onder de bomen, - wit met een rode ster, en zwart met een rode of witte ster, een groene met gekruiste zwaarden, een met Arabische letters; zij hangen nog aan de oude vaandelstokken, met Shiva's drietand, en Vishnoe's werpschijf.
Een van de vaandels is ook weer een allerheiligste heer, al is hij niet zo heilig als de piek - de grote heer Plèrèd. - Hij moet liggende gedragen worden, opgerold in een zachte bonte tjinde-zijden hoes, gedekt door een geel zonnescherm, voorafgegaan door een paar wierookdragers - de grote heer Toenggoel Woeloeng - die uit Mekka is gekomen, de koele groene, de weldoende, die epidemieën verdrijft, pokken, pest, cholera. Vier heilige slagbekkens beschermen hem: de heer Bi-tjak, die van Sélŏ geweest is, de heer Geurige regen, de heer Verdrijver des vijands.
Maar de vierde - de heer Tijger - zit opgesloten, hij brult zo hard, en zou een ieder aan het schrikken maken.
Een gamelan - de grote heer Moenggang - wordt bespeeld.
Op het plein trekken de krijgers voorbij. Als de lijfwacht - die met de boog - aankomt, moet zelfs - de grote heer Moenggang - voor een ogenblik zwijgen. Zij hebben een eigen gamelan - de heer Bloemenregen - die hun vooraf gaat.
Op de maat van een krijgslied lopen de mannen met verende springende passen alsof zij dansen. Strak in wit en zwartgeruite broek en jak gekleed, een zwarte hoofddoek om het hoofd, in de ene hand de grote boog, in de andere een pijl; een goudleren koker met pijlen op de rug, de kris voor in de gordel gestoken, met bloemslingers behangen.
| |
| |
Senăpati heeft hun ieder een rijstveld erfelijk in de familie geschonken.
Als zij voorbij zijn, valt de gamelan - de grote heer Moenggang - weer in, zo langzaam, zo statig; en Senăpati zit zo breeduit op zijn gouden stoeltje, in de bonte zijden lange broek, en wijde gebatikte hofkain, en het groene hemelse baadje. Er flonkeren zoveel juwelen: het gevest van zijn kris, zijn gesp, en zijn knopen; een grote diamant is achter zijn ene oor in zijn haar gestoken onder het hoge ronde perkamentkleurige kalotje. Maar zijn lange, stijf in elkaar gedraaide haren zijn niet effen zwart meer, er lopen veel grijze haren doorheen.
En hij zit zo stil, zo eenzaam tussen de velen, en gebogen.
Daarbinnen zijn de oude vrouwen met het mes; zij hebben geen dienst. Zij zitten gezellig bij elkaar op een mat, en pruimen.
‘Hebben jullie op onze heer gelet?’ vraagt de oude dikke met de bolle ogen, ‘hoe grijs hij is! en een dikke buik! hij wordt oud!’
‘Sssst!’ waarschuwen de anderen, en kijken onrustig om zich heen.
‘Erg oud!’ zegt zij nogeens, en schuift haar pruim recht. En zij gaan nog wat dichter bij elkaar zitten, en fluisteren verder - welke zoon - van welke vrouw - de jongere van de ene hoofdvrouw - of de oudere van die ene bijvrouw - na hem sultan zijn zal?
Schimmen, zwarte schaduwen op een wit doek.
|
|